Van wildeman tot hoofse
ridder en minnaar (boeken 4,5, 7 en 12)
Echites en
Margriete
Echites had Margriete noodgedwongen achtergelaten in
Constantinopel en was samen met zijn ouders teruggekeerd naar
Athene. Hij was echter niet meer te houden van verdriet en
opgekropte woede. Ten prooi aan liefdeswaanzin haalde hij uit
naar iedereen die in zijn buurt kwam. Menigeen werd gedood of
verwond. Ten einde raad zag zijn moeder geen andere
mogelijkheid dan via een brief aan Margriete voor te stellen
dat zij eens met de jongeman zou spreken. En zo gebeurde het.
Margriete liet Echites naar Constantinopel komen om hem
terecht te wijzen. De jongeman kwam aan het keizerlijk hof en
ging er meteen Margriete opzoeken.
Fragment 1 (boek 4, vs. 300-322)
300
305
310
315
320
322
|
Doe
ghinc vort die jongelinc
Daer
hi die magt van Limborch vant.
Die
hi nam metter hant
Ende
groetese vriendelike
Ende
vragede hare hoe si int rike
Woenen
mochte en hoe si dade.
Die
maget was herde ghestade,
Seide:
"Bi Gode, jonchere, wale.
Ende
wat doen si tuwenwert alle,
Mijn
vrouwe, u moeder, ende u vader?
Sijn
si ghesont beide gader?"
"Jaes,
jonfrouwe, God sijs ghelooft.
Mi
dunct dat ghi hier wel hooft,
Jonfrouwe,
dats wel bi minen wille…
Wat
eist, leit noch u herte stille
Ende
eist an niemen ghevest?"
"Jonchere,
hier af es swigen best,
Dies
wi hebben betre stade.
Twaren,
soe vele goeder dade
En
hebbic niet van u horen ghewagen,
No
van vriende no van magen,
Dat
ghi jonfrouwen souken sout
Of
minnen van hem hebben wout…"
|
Toen
ging de jongeman verder
tot hij het meisje van Limburg vond.
Die nam hij bij de hand
en groette haar vriendelijk
en vroeg haar hoe ze het stelde in
het keizerrijk en hoe ze het maakte.
Het meisje was erg voorkomend
en zei: "Bij God, jongeman, goed.
En hoe is het bij u thuis,
met uw moeder en uw vader,
zijn ze allebei gezond?"
"Zeker, jonkvrouw, God zij dank.
Ik denk dat u hier goed verblijft,
jonkvrouw, dat zie ik graag…
Maar is uw hart nog kalm
en hebt u het aan niemand verpand?"
"Jongeman, hier zwijgen we best over
totdat wij een betere gelegenheid hebben.
Voorwaar, zo vele goede daden
heb ik over u niet horen vertellen
- van vrienden noch verwanten -
dat u jonkvrouwen iets kunt vragen
of liefde van hen zou kunnen ontvangen…"
|
Het gesprek werd 's avonds verder gevoerd. Tijdens het eten
zat Echites bij zijn geliefde (maar het eten smaakt hem niet)
en opnieuw polste hij naar haar gevoelens. Ze had medelijden
met de jongeman en bedacht dat hij haar indertijd toch uit
grote nood had gered.
Fragment 2 (boek 4, vs. 378-420)
378
380
385
390
395
400
405
410
415
420
|
Doe
seide si: "Bi Gode, jonchere,
Ghi hebt dore mi vele ghedaen
Ende menich vernoy wederstaen:
Dies ben ic u van herten vrient.
Maer noch en hebdi niet verdient
Ane jonfrouwen te soukene minne.
Want wie soe es van uwen bekinne
Lachtert
u utermaten sere,
Ende dat ware grote onnere,
Dat men tere jonfrouwen seide:
'Si mint dat alle de werelt verleide'.
Maer ic radu wat ghi doet:
Waert ridder van prise goet
Ende trect u ter eren waert,
Want mine herte sere begaert.
Waerdi vrome ende verdienedijs
Ende comdi in alder werelt prijs,
Soe sal ic u minnen sonder begheven,
Ende machscien selc licteken gheven
Dat ghi mi trouwen selt gherne.
Selc, al hebbic gheseit in scerne
Dat een coeman was mijn vader,
Dat es sceren altenen gader.
Ic ben van edelen lieden gheboren
Alse ghi noch hier na selt horen.
Nu proeft u wel, sijt seker dies,
Dat ghi blijft mier herten kies."
Echites die wel te ghemake
Was om der jonfrouwen sprake
Seide: "Scone, sal ic noch verwinnen
Moghen met goeder minnen,
Met dogeden ende met vromicheiden,
Twaren soe willic mi ghereiden
Ter doget enter eren wert."
"Twaren, jonchere, ic beghert
Van u meer dan van al dat leeft
Of dat Grieken binnen heeft,
Sonder mijns selves broeder,
Ende minen vader ende miere moeder,
Dien ic en sach in menegen jare."
Echites seide: "Soete care,
Soe willic emmer ridder werden,
Ten naesten dage often derden!"
|
Toen
zei ze: "Bij God, jongeman,
u hebt voor mij veel gedaan
en veel ellende ondergaan:
daarom ben ik van harte uw vriend.
Maar u hebt nog niet verdiend dat u
de liefde van een jonkvrouw kunt vragen,
want om het even wie van uw kennissen
keurt uw gedrag ten stelligste af
en het zou grote schande zijn
dat men aan een jonkvrouw zou zeggen:
'Ze bemint diegene die iedereen kwetste'.
Maar ik raad u aan het volgende te doen:
word een ridder die geprezen wordt
en laat u leiden door de eer,
want mijn hart verlangt 't zeer.
Als u dapper zou zijn en het zou verdienen
en eer verwerf bij iedereen,
dan zal ik u onophoudelijk beminnen,
en wellicht een bewijs bezorgen
waardoor u graag met me zult trouwen.
Ik heb namelijk gelogen
dat mijn vader een koopman was.
Dat is kletskoek.
Ik ben van hoge afkomst,
zoals u hierna nog zult vernemen.
Nu, gedraag u goed. Wees er zeker van
dat u de uitverkorene van mijn hart
blijft."
Echites die ten zeerste verheugd
was om de woorden van de jonkvrouw
zei: "Schoonheid, als ik mijn doel
nog
kan
bereiken door oprechte liefde,
door deugd en dapperheid,
voorwaar, dan wil ik mij richten
naar deugd en eer!"
"Werkelijk, jongeman, ik verlang het
van u meer dan van om het even wie
die nu leeft of in Griekenland woont,
behalve dan van mijn eigen broeder
en mijn vader en mijn moeder
die ik menig jaar niet meer zag."
Echites zei: "Welbeminde,
dan zal ik zeker ridder worden,
morgen of de dag daarna."
|
Er werden voorbereidingen getroffen voor de plechtigheid.
Margriete gaf Echites een fraaie zilverkleurige wapenrok met
daarop een rode leeuw met een gespleten staart. Ze vertelde
dat dit heraldische wapen werd gedragen door die liefste
man die ic nie sach op erterike ("de liefste man die
ik ooit op aarde zag"). Dat dit het wapen van Limburg was
- het wapen van haar vader - vertelde ze niet. Toen het moment
daar was, was het de keizer zelf die Echites op zijn plichten
als ridder wees, zijn rechterspoor aangespte, zijn zwaard
omhing en hem de ridderslag toediende. En daarna werden ook
nog een twintigtal andere jongeren in de ridderstand verheven,
waaronder ook Evax, Echites' schildknaap. In het
daaropvolgende toernooi toonde Echites zich een onvervaarde
ridder; hij zond de paarden van zijn overwonnen tegenstanders
als geschenk naar Margriete. Na afloop van het toernooi ging
Echites onmiddellijk op bezoek bij Margriete.
Fragment 3 (boek 4, vs. 583-622)
583
585
590
595
600
605
610
615
620
622
|
Mijn
her Echites ghinc te hant
Daer hi die maget van Limborch vant
Ende gruetese hovesscelike.
"Here," seide si, "God van
hemelrike
Moet u gheven gheluc ende seghe,
Beide nu ende alle weghe,
Ende danc hebt uwes prosents groet,
Maer dat ghi u pinet was ghene noet,
Maer doch verwindi mi daer mede.
Soe waer ic ben in wat steden,
Blivicke u tere vriendinnen,
Condi ere ende priis ghewinnen."
Her Echites antwerde hare:
"Bi Gode, scone, waer ic vare
Mijn herte blijft u al stille
Ende nemmermeer en moet andren wille
God onse Here gheven mi,
Weder dat mi goet of arch si.
Nu sal ic varen te lande waert,
Ende wille mi soe proeven op die vaert
Ende oec mede in andren landen,
Dat mine vriende, die mijns scande
Ghehadt hebben, selen hem
Beloven dat ic ghebetert ben,
Ans mi onse Here van hemelrike."
Die jonfrouwe seide hovesschelike:
"Bi Gode, here, dat horic gherne,
Ende dat en verstaet niet in scerne:
Ic an u wel welvaert;
Ic woude ghi keyser van Roeme waert;
U blivic van herten ghetrouwe."
"Bi Gode soe doe ic u, jonfrouwe,
Ic wille varen, blijft ghesont."
Doe woudise cussen an haren mont,
Si seide: "Des en doet niet,
Ghine sijt noch werdich niet
Te soukenen an ene jonfrouwe dat,
Ghine hadt u tierst geproeft bat
Dan ghi noch hebt gedaen,"
Ende dan soude sine gherne ontfaen.
|
Heer
Echites ging terstond daar
waar hij het meisje van Limburg vond
en groette haar hoofs.
"Heer," zei ze, "God van het
hemelrijk
bezorgt u hopelijk geluk en succes,
nu en altijd,
en dank voor uw groot geschenk.
Het was niet nodig dat u zich uitsloofde,
maar ik kan het toch waarderen.
Waar ik ook zal zijn,
ik zal uw vriendin blijven
als u eer en lof kunt verwerven."
Heer Echites antwoordde haar:
"Bij God, schoonheid, waar ik ook ga,
mijn hart zal rustig bij u blijven
en hopelijk zal God onze Heer mij nooit
andere gevoelens bezorgen,
of het mij nu goed of slecht bekomt.
Nu zal ik het land intrekken
en wil mij tijdens de reis zo gedragen
- ook in andere landen -
dat mijn vrienden, die door mij
te schande zijn gemaakt, zich zullen
verheugen over mijn beterschap,
als God het me toestaat."
De jonkvrouw zei op hoofse wijze:
"Bij God, heer, dat hoor ik graag,
en vat het niet op als grap:
ik gun u oprecht het geluk
en wou dat u keizer van Rome werd;
ik blijf u van harte trouw."
"In Gods naam, ik ook, jonkvrouw,
ik zal vertrekken, blijf gezond."
Toen wilde hij haar op de mond kussen,
maar ze zei: "Doe dat niet,
u bent het nog niet waardig
dat van een jonkvrouw te verlangen,
indien u zich eerst niet beter gedraagt
dan u tot nu toe hebt gedaan."
Daarna zou ze het graag toelaten.
|
Echites trok nu naar Frankrijk, op zoek naar avonturen en
toernooien. Hij wilde tonen wat minne werken can, dier ic
ben eyghen man (wat de Liefde - waarvan ik een dienaar ben
- kan bewerkstelligen). Maar aanvankelijk was hij al te zeer
in gedachten verzonken om het avontuur te herkennen als het op
zijn weg kwam. In een groot woud ontmoette hij twintig maagden
die voor hem bogen, maar Echites zag hen niet. Hij ontmoette
twintig knapen die allen weenden, maar ook dat merkte Echites
niet op. Zelfs veertig huilende hoofse dames en dertig
bedroefde ridders konden Echites niet aan zijn gepeins
onttrekken; hij groette geen van allen. Maar uiteindelijk kwam
hij een knecht tegen die hem aansprak en hem waarschuwde voor
de reus Morant die in aantocht was. De mannen en vrouwen die
zojuist waren gepasseerd waren onderworpen aan deze reus. Ze
mochten niet spreken en werden opgejaagd naar een plek waar ze
nog meer martelingen zouden ondergaan dan ze nu al te verduren
hadden. Echites besefte dat hij het ten opzichte van Margriete
niet kon maken om rechtsomkeer te maken. Hij moest zich tegen
de reus verdedigen, ook al zou het zijn dood worden.
De strijd was inderdaad zeer hevig. Bijna had Echites het
onderspit gedolven, maar de gedachte aan Margriete gaf hem
extra kracht. Uiteindelijk slaagde hij erin de reus met diens
eigen zwaard te onthoofden. Het was een wonderzwaard. Het
heette Mimminc en was gemaakt door de smid Wieland. Ooit werd
het gedragen door de held Wedege, maar nu was het voor
Echites. De jonge Athener besteeg bovendien Ferrant, het
reuzesterke paard van Morant.
Echites had Morant geveld, maar kreeg nu te maken met diens
broer Brodas. Die werd echter snel verslagen en ontwapend.
Echites droeg hem op naar Athene en Constantinopel te trekken,
zodat zijn ouders en Margriete over zijn heldendaden zouden
vernemen. Zelf trok hij verder richting Frankrijk.
Op een morgen kwam Echites aan bij een fraaie boomgaard
waar hij zijn paard liet grazen, terwijl hij zelf een dutje
wilde doen. Terwijl hij daar zo lag, verschenen er drie
meerwijf ("drie waterelven") die zijn geval
bespraken. Echites vroeg aan de helderziende vrouwen of ze hem
konden inlichten over Margriete en zo vernam hij dat ze de
dochter van de hertog van Limburg was. Maar de elven vertelden
hem ook dat hij onderweg een knecht zou ontmoeten die op zoek
was naar Heinric, de broer van Margriete, omdat diens zoontje
in Milaan in levensgevaar was. Ze raadden Echites aan mee te
gaan naar Milaan om het kind te beschermen; Margriete zou hem
ongetwijfeld dankbaar zijn voor het redden van haar neefje.
Alles gebeurde precies zoals de elven hadden voorspeld. In
Milaan sprak Echites met Europa. Ze vertelde dat haar nieuwe
man - de nieuwe graaf van Milaan - het buitenechtelijke kindje
reeds de volgende dag wilde laten verbranden. Echites nam het
op voor moeder en kind en doodde de graaf in een gevecht. Het
kind was gered, tot grote vreugde van diens moeder.
Echites bleef niet lang, want hij wilde zo snel mogelijk
naar Frankrijk. Daar aangekomen vocht hij in menig toernooi en
hij won dikwijls. Hij werd al snel beroemd, zodat ook de
koning van Frankrijk over hem hoorde en hem bij zich riep.
Maar ook aan het thuisfront begonnen de berichten over
Echites' heldendaden binnen te stromen. Margriete wilde
Echites nu zo snel mogelijk terugzien. De keizer van
Constantinopel begon Echites zelfs al te vergelijken met
Alexander de Grote:
Fragment 4 (boek 4, vs. 2076-2080)
2076
2080
|
"Nu
dunct mi [Echites] sekerlike
Die vroemste ridder verre te voren
Die nie uut Grieken wert geboren,
Sonder Alexander die coninc,
Die alder werelt boven ghinc."
|
Nu
lijkt mij Echites beslist
veruit de dapperste ridder
die ooit in Griekenland werd geboren,
behalve koning Alexander
die iedereen overtrof.
|
Van hoofs ridder
tot hoofs minnaar
Boek 5 is grotendeels gewijd aan de beste vriend van
Echites, Evax. Die wilde niet langer in Griekenland blijven,
want hij miste Echites. De twee hadden een zeer hechte relatie
doordat ze van jongs af aan samen waren geweest. De moeder van
Evax was tevens de voedstermoeder (de min) van Echites zodat
de jongens in zekere zin broers waren.
Na enkele spannende avonturen - waarbij Evax zich een
waardig ridder toonde - waren de twee Grieken weer herenigd.
Nadat ze de koning van Frankrijk aan een klinkende overwinning
tegen de opstandige graaf Robrecht van Soissons hadden
geholpen - en ook enkele andere steden van opstandelingen
hadden gezuiverd - vertrokken ze naar een toernooi dat
gehouden zou worden tussen Keulen en Bonn. Op de heenweg
zouden ze langs het hertogdom Limburg komen waar Echites de
vader van Margriete hoopte te ontmoeten. En dat gebeurde ook,
want toen de hertog hoorde dat er Grieken in de stad waren,
nodigde hij hen onmiddellijk uit aan het hof. Echites was
danig onder de indruk van de luister van het Limburgse hof.
Als Margriete inderdaad hiervandaan kwam, dan had ze hogere
status dan hijzelf! Bovendien verneemt Echites van de hertogin
dat Margriete eigenlijk voorbestemd was om met de zoon van de
Franse koning te huwen.
Nadat ze beloofd hadden dat ze Margriete bij een toekomstig
weerzien alle eer zouden bewijzen, keerden Echites en Evax
keerden naar Laon, naar het hof van de koning van Frankrijk.
Ze hadden er een plezierige tijd totdat in maart een bode uit
Aragon om hulp kwam vragen. De oude koning van Aragon werd
belaagd door heidense vorsten die hem zijn jonge echtgenote,
de dochter van de koning van Sicilië, afhandig wilden maken.
Voor Echites en Evax was dat het startsein om weer in actie te
schieten. In Aragon traden de twee ridders in dienst bij de
jonge koningin en al snel werden de eerste successen behaald.
Evax en Echites kregen de leiding over het Aragonese leger en
verwierven belangrijke functies aan het hof. Echites verlangde
naar huis, maar Evax wilde niets weten van terugkeren. Hij was
namelijk smoorverliefd geworden op de mooie koningin Sibilie.
En al wist hij dat hij haar - alleen al vanwege het
standsverschil - nooit zou kunnen krijgen, hij wilde toch in
haar nabijheid blijven.
Die nacht kreeg Echites een visioen waarin een vorstelijke
dame hem opdroeg naar Calabrië te trekken en de strijd op te
nemen tegen de graaf van Perant. Daarna zou hij naar haar toe
moeten komen - bij een kruis langs de weg - om een dappere
ridder te ontmoeten. Echites nam afscheid van Evax en voerde
alles uit zoals hem was voorgesteld. De graaf van Perant
durfde het gevecht niet eens aan te gaan en werd verjaagd. De
koningin was daarmee in ere hersteld. Nu trok Echites naar de
afgesproken plaats waar hij koningin Venus ontmoette en
Heinric, de broer van Margriete. Samen trokken ze snel naar
Constantinopel want Venus wist te vertellen dat de stad werd
belegerd door de sultan van Babylonië en twintig andere
heidense koningen.
Boek 6 bevat de liefdesperikelen van Evax en het verhaal
knoopt opnieuw aan bij Echites en Heinric in boek 7. Ze
vertrokken vanuit de Venusburcht en kwamen in Constantinopel
aan om er de keizer in de oorlog tegen de sultan van
Babilonië te helpen. Al meteen bij hun aankomst werden de
twee opgemerkt door hun dapperheid: om in de stad te komen
breken ze door het kamp van de belegeraars. Uit de
beschrijving van hun wapens kan Margriete afleiden dat het
Heinric en Echites zijn. Ze worden bijzonder goed onthaald
door de keizer die in de strijd gewond is geraakt.
Fragment 5 (boek 7, vs. 300-333)
300
305
310
315
320
325
330
333
|
Mettien
quamen hovesschelike
Beide die ridders daer ghegaen
Ende si knielden beide saen
Vore den keyser daer hi lach
Ende ontboden hem goeden dach.
Die keyser ontfincse wale,
Maer doe Echites sach die smale,
Liep hi tote daer si stont
Ende cussese an haren mont
Ende groetese utermaten sere
Ende seide: "Scone, die hertoge u here
Groet u sere, ende u moeder,
Ende tghene es her Heinrijc, u broeder,
Een coene ridder ende een weert
Entie vroemste die nie gorde swert."
Doene die maget anesach,
En sach si nie soe bliden dach
Ende liep te hem daer hi stoet
Ende ghegreep den ridder goet
Om sinen hals erenstelike
Ende seide: "God van hemelrike
Moete sijn gheloeft dat ic u sie!
Want liever man en sagic nie,
Al waert die hertoghe, mijn vader.
Broeder, sint wi beide gader
Waren te Limborch varen jagen,
Hebbic menich leet verdraghen."
Alse mijn her Heinrijc wiste dat
Dat was sijn suster, was hem bat
Te moede dan ic u seggen mochte,
Want vonden haddi dat hi sochte.
Blider man ghi niene saghet,
No blider wijf dan was die maget.
Si weenden van bliscepen beide…
|
Meteen
kwamen op hoofse wijze
de beide ridders aangestapt
en ze knielden allebei snel
voor de keizer, waar hij in bed lag,
en ze wensten hem een goede dag.
De keizer ontving hen goed,
maar toen Echites het meisje zag,
liep hij terstond tot bij haar
en kuste haar op de mond
en begroette haar enthousiast.
Hij zei: "Schoonheid, de hertog, uw
heer,
en uw moeder groeten u hartelijk,
en dat is heer Heinric, uw broer,
een koen en waardig ridder en de
dapperste die ooit een zwaard
omgordde."
Toen het meisje hem bekeek,
was ze blijer dan ooit.
Ze liep naar hem toe
en vloog de goede ridder
vurig om de hals.
Ze zei: "God van het hemelrijk
zij geprezen dat ik u zie!
Want niemand zag ik liever,
zelfs niet de hertog, mijn vader.
Broer, sinds wij allebei
in Limburg gingen jagen,
heb ik menig leed doorstaan."
Toen Heinric besefte dat
dat zijn zuster was, was hij gelukkiger
dan ik u kan vertellen,
want hij had gevonden wat hij zocht.
Blijere man zag u nooit,
Noch blijere vrouw dan het meisje.
Ze weenden allebei van vreugde…
|
Kort daarop overleed de zwaargewonde oude keizer. Zijn
dochter Eusebia werd keizerin en Heinric werd momboor
(voogd) over het rijk en krijgt daardoor de
verantwoordelijkheid voor de verdediging van de stad.
Na een lange belegering halen de christenen bij
Constantinopel de overwinning (boek 12). Tijdens de strijd
heeft een sympathieke heiden, Demophon, broer van de sultan,
in het Saraceense kamp een hoofdrol gespeeld. Bij de
vredesonderhandelingen is hij bereid zich te bekeren, uit
liefde voor de christelijke prinses van Salenten. Ook de
koning van Frankrijk en de keizer van Rome willen met hun lief
in het huwelijk treden. En ook Echites en Margriete, Heinric
en Eusebia en nog twee andere paren zullen in het
huwelijksbootje stappen. Net op tijd voor de zeven huwelijken
arriveren de hertog van Limburg en zijn vrouw. Het wordt een
happy end in de beste epische traditie. De oude hertog en zijn
vrouw leven nog een tijd heel gelukkig en als zij sterven,
worden ze in de Aya Sophia voor het hoofdaltaar begraven.
Indien je dat niet gelooft, moet je maar naar ginds reizen om
het met eigen ogen te kunnen aanschouwen. Heinric blijft
keizer van Constantinopel en Echites en Margriete koning en
koningin van Armenië. Maar de dichter heeft nog een
verrassing in petto:
Fragment 6 (boek 12, vs. 1373-1381)
1373
1375
1380
1381
|
Die
dichten woude, nu volcht hier na
Hoe Rioen van Amasonia
Elionetten tenen wive nam,
Ende hoe van Byhem die edel man
Ghecreech Pasca die vrouwe fiin,
Daer noch die Beyeren ave siin,
Ende Maurus die sine mede,
Daer hi vele pine omme dede
Ende met crachte ontfoerde den vader
|
Voor
wie nog verder wil vertellen,
volgt nu hoe Rioen van Amasonia
Elionette tot vrouw nam,
en hoe de edele heer van Byhem
de schone Pasca veroverde
- van wie nog de Beiersen afstammen -
en ook hoe Maurus met veel moeite
zijn vrouw kreeg, die hij
met geweld bij haar vader ontvoerde.
|
Na dit verrassend open einde voor de verteller-in-spe,
besluit dichter Heinric met een gebed.
Bespreking
De afwisseling van de verhaaldraden in de verschillende
boeken (entrelacement)
wordt door de dichter bijzonder subtiel gebruikt. Boek 1
eindigde op een spannend moment: Echites zal zich wreken en in
zijn opgekropte frustratie heeft hij eigenlijk de belofte van
Margriete (die het avontuur in al zijn aspecten heeft leren
aanvaarden) niet begrepen: "Wat uw moeder mij heeft
aangedaan, zal ik ooit wel vergeven". In boek 4 worden we
aanvankelijk geconfronteerd met Echites' razernij. De vroeger
(relatief) vredige hofgemeenschap in Athene, waar Echites
geëerd en geliefd was, wordt nu door diens bandeloze gedrag (quaetheit)
geterroriseerd. Uit zijn gedrag blijkt zonneklaar dat de
jongeman de grondvoorwaarde voor het hoofse samenleven,
namelijk de mate, mist.
Maar in het vervolg van boek 4 merken we hoe bewust de
auteur de innerlijke handeling verder tot ontwikkeling brengt.
Als de twee jonge mensen elkaar in Constantinopel voor het
eerst opnieuw weerzien, glijdt het gesprek quasi ongemerkt van
erg algemene informatie naar de diepzinnige en veelbetekenende
vraag van Margriete: "En hoe is het met uw moeder en
vader?". De overgang van indirecte rede naar directe rede
beklemtoont trouwens het belang ervan. Kon het enorme verschil
tussen Margriete en Echites op dat ogenblik van het verhaal
prachtiger worden uitgedrukt? Echites is weliswaar formeel
hoofs door haar vriendelijk te begroeten en naar haar toestand
te informeren (algauw zal blijken: niet zonder enige
berekening); Margriete is daarentegen diep hoofs door haar
persoontje ondergeschikt te maken aan het hogere doel van de
verzoening (écht bovenindividueel gedrag), oprecht positieve
interesse te betonen voor haar vroegere belagers (het Atheense
hertogenpaar) en op die manier een vroeger obstakel tussen de
twee jonge mensen weg te werken. De dichter wist de
tijdsspanne tussen de boeken 1 en 4 bijzonder suggestief te
overbruggen en de mentaliteitsverandering bij de jonge vrouw
weer te geven… Het meisje van Limburg heeft zich definitief
als hoofs-beoordelende dame opgeworpen. Nu kan ze Echites de
gemeenschapsnorm voorhouden: "Word ridder en richt u naar
de eer".
Tegelijkertijd licht Margriete over haar afkomst een tipje
van de sluier op. Door de in de gedachten van Echites
bestaande sociale tegenstelling (zijn eigen hoge afkomst en de
nederige afkomst van een koopmansdochter) op te heffen, wil ze
de toenadering tot haar vergemakkelijken. Dat schijnt evenwel
niet tot de jongeman door te dringen (eens te meer!): hij is
te vol van wat hij zojuist te horen kreeg (Margrietes
genegenheid voor hem) en reageert niet op deze bekentenis.
Maar ook Echites is veranderd: voor het eerst slaagt hij
erin zichzelf niet op te dringen (hoewel hij met het gesprek
niet tot de volgende dag kan wachten): hij diende Margriete
hoofs zo goed als hij het kon. Maar het betreft ook hier het
hoofse eetritueel zonder al te veel diepgang en Echites zal
vooral moeten bewijzen dat zijn nieuwe gezindheid geen
voorbijgaande bevlieging is. Dat doet hij reeds in het
toernooi, maar als hij na zijn overwinning Margriete wil
kussen - in de waan dat hij al wel voldoende bewijzen van
dapperheid heeft geleverd - wordt hij door Margriete
terechtgewezen. Er is meer nodig dan de formaliteit van de
ridderslag om de liefde van een jonkvrouw waardig te worden.
Hij besluit als nieuwe ridder op avontuur te trekken. Tijdens
die tocht wordt de evolutie van het personage hoofdzakelijk
door de symboliek van de ruimte (de weg door het woud) en de
avonturen (de queeste), in
mindere mate door het gesproken en gedachte woord (directe
rede), voorgesteld.
De avonturentocht van Echites heeft een complexe betekenis.
Op het vlak van de oppervlaktestructuur (de "sensus
litteralis", letterlijke betekenis) is hij op weg van
Athene naar Frankrijk en via Aragon, Thabor en de Venusburcht
terug naar Constantinopel (boek 7), de plaats waar hij tot
ridder werd geslagen. Tegelijkertijd geeft die weg echter de
ontwikkeling weer van een jongeman, die zijn impulsiviteit en
persoonlijke gevoelsdrang (extreem beleefd als onmate
en quaetheit) leert overwinnen via verschillende
gevechten tegen afsplitsingen van zichzelf (Morant, de
schakers, de graaf in Milaan). Door strijd in dienst van de
vrouw zal hij zijn vroegere kwade en dwingende gezindheid
verloochenen. Maar de tocht van de ridder blijkt evenzeer de
stapsgewijze ontdekking van zijn geliefde te zijn (hij
verneemt van de meerminnen wie Margriete in werkelijkheid is;
hij komt in Limburg terecht waar hij een onderhoud heeft met
de ouders van zijn geliefde; hij reist met Margrietes broer
naar Constantinopel).
Begin- en eindpunt van dat proces worden door de dichter
met een bijzonder suggestief detail onderstreept. Nadat
Echites in het toernooi zijn dapperheid heeft bewezen en naar
Athene wil terugkeren, krijgt hij van Margriete hoopvolle
woorden te horen. Dat maakt hem overmoedig en hij wilde haar
op de mond kussen, maar Margriete houdt hem af. Terug in
Constantinopel loopt Echites naar zijn geliefde "en kuste
haar op de mond". De jonkvrouw protesteert ditmaal niet:
de ridder is haar en de gemeenschap waardig geworden. En er is
nog meer… Waar Echites tevoren tot in een egocentrische
krankzinnigheid toe met zijn eigen persoontje was begaan en
alle aandacht opeiste, schakelt hij zichzelf in de begroeting
van Margriete volledig uit en maakt haar de groeten over van
haar ouders en wijst haar op de aanwezigheid van haar broer.
Deze begroeting is inderdaad veelbetekenend. Na een
maandenlange scheiding ziet Echites zijn dierbaarste weer en
hij denkt - een blijk van opperste zelfbeheersing - enkel aan
de anderen. Zijn woorden geven Margriete niet enkel te kennen
dat hij via zijn avonturentocht haar ware afkomst heeft
ontdekt, maar ze zijn tevens in hoofs opzicht belangrijk. We
leren eruit dat de jongeman zijn exclusief-persoonlijk gedrag
is ontgroeid, dat hij mate en redelijkheid heeft verworven.
Zijn woorden wekken bovendien de herinnering aan die andere
programmatische begroeting door Margriete in boek 4, waar ook
zij in eerste instantie de bekommernis voor Echites' ouders
liet spreken. Pas nu zijn de beide geliefden aan elkaar
gewaagd (zowel in sociaal als hoofs als amoureus opzicht). Er
rest hun enkel nog deze evolutie te bekronen in een door de
gemeenschap algemeen aanvaarde voorbeeldfunctie (in sociaal
opzicht: promotie tot koning en koningin van Armenië; in
hoofs opzicht: Margriete wordt de hoofse raadgeefster bij
uitstek in boek 11; in amoureus opzicht: het huwelijk waarvoor
de geliefden de volledige instemming vragen en krijgen van hun
ouders, boek 12).
De roman - ik citeer Frits van Oostrom in zijn jongste
literatuurgeschiedenis, Stemmen op schrift (p. 300-301)
- is, behalve met een goede afloop, minstens zozeer
geoccupeerd met de vraag hoe het verdergaat. Deze vorm van
spanning wordt bevorderd door de proliferatie aan personages
die ieder een eigen verhaal meemaken, waardoor - alweer - een
realistischer beeld ontstaat, en de suggestie van een
continuüm. Het verhaal kan verder zolang het publiek
nieuwsgierig blijft en de auteur nieuwe verwikkelingen weet te
verzinnen. Zoals de hedendaagse soapserie, inderdaad. Zelfs in
de ogenschijnlijke apotheose van de finale veldslag plus
aansluitende huwelijksorgie gaat nog een venster open naar een
mogelijk vervolg van dit oneindige verhaal. Althans: het
Leidse handschrift van de Limborch doet in luttele verzen
suggesties voor wie nog zin zou hebben in nieuwe romantische
affaires. Het gaat hierbij om figuren wier naam in het
voorafgaande verhaal is gevallen, met inbegrip van de
vermelding van de liefde van hun leven; over hen zouden zich
dus desgewenst vervolgen laten dichten. Het is voorzover
bekend een uniek voorbeeld binnen de middeleeuwse Europese
literatuur van een expliciete invitatie door een dichter om
zijn werk voor te zetten.
Terug naar de openingspagina |