een Jongen op weg (Boeken 2 en 3)
Heinric in het woud
Margrietes broer Heinric besloot om haar in Athene te gaan
zoeken. Hij werd eerst tot ridder geslagen en maakte zich
klaar om weg te rijden.
Fragment 1 (boek 2, vs. 131-231)
131
135
140
145
150
155
160
165
170
175
180
185
190
195
200
205
210
215
220
223
|
Smargens
vrouch doen de dach
Die
nuwe ridder baren sach,
Soe
stont hi op ter vaert
Ende
ghinc te messen waert,
Ende
alse die messe was ghedaen
Quam
hi in die zale ghegaen,
Ende
gruete den hertoge, sinen vader,
Ende
siere moeder beide gader:
"Here",
seiti, "nu es u cont
Twi
ic wert ridder terre stont:
Miere
suster hebben wi verloren,
Dies
wi alle hebben toren.
Men
heeft ons geseit dat si noch leeft
In
Grieken. Eest dat mi God gheeft
Ghesonde,
ic salse zoeken varen
In
Grieken sonder langher sparen,
Ties
icse vinden mach.
Ende
inne wane achter desen dach
Niet
langher beiden tenegen stonden
Tote
dien dat icse hebbe vonden,
Of
ic sterve in den wille."
Die
hertoghe sweech onlange stille
Maer
seide: "Sone, sidermeer
Dat
ic en can ghenen keer
Vinden,
ghine wilt emmer varen,
God,
onse Here, moet u bewaren.
Droeve
lati miende ellendich.
Lieve
sone, nu sijt ghenendich
Ende
onververt, noch niet en spaert
Enghene
dinc, dats mijn raet.
Men
sal u gheven zomeren ende cnapen
Die
vore u voeren selen u wapen."
"Bi
Gode, ic en wilre niet,
Soe
wat soe mijns ghesciet.
Mine
wapene ende ander dinc ghene:
Ic
wille varen allene."
Die
vrouwe die dit verstoet,
Wert
herde droeve in haren moet,
Ende
seide: "Sone, ontfaerdi mi?
Mine
welvaert voerdi metti,
Maer
doch ben ics te min beswaert
Dat
ghi uwer suster zoeken vaert."
Mijn
her Heinric die niet en woude
Letten, hiet dat men boude
Sine wapene brachte, alse men dede,
Ende hi wapendem daer ter stede
Met roden wapenen altemale;
Enen wapenroc van sindale,
Die roet was dedi ane,
Ende daer in ene halve mane
Van witten zilvere verheven.
Sijn moeder haddene hem ghegeven.
Doe brachte men hem een ors geleit
Met selker paruren ghecleit;
Die sat hi op blidelike
Ende nam orlof haestelike
Ane vader, ane moeder, sonder sparen,
Ende ane alle diere waren,
Ende baden Gode dat Hine geleiden
Moeste. Doe voer hi wech sonder beide.
Nu vaert die ridder siere straten
Ende heeft droeve liede ghelaten.
Met feesten reet hi ten woude waert,
Stoutelijc ende onvervaert.
Ende doen hi binnen den woude quam
Ende dweder soe scone vernam,
Begonsti een liedekijn
Van minnen scone ende fijn,
Ende reet met feesten soe
Recht toten avonde toe.
Des avonts doent doncker was,
Beeti van den orsse int gras
Ende liet bi hem peinstren daer.
Die ridder hadde cleinen vaer:
Hi lach ende sliep in sinen scilt,
Alse een die gherne rusten wilt.
Hier binnen heeften vernomen
Een bere, ende esser toe comen,
Ende dors begonste te neyen sere
Soe datter bi ontspranc die here.
Stappans hi doe opstoet.
Het hadden wonder herde groet
Wat den orsse deerde ende was.
Doe sach hi neven hem int gras
Den bere dien dors ontsach;
Doe haesti hem wat hi mach
Ende ghegreep scilt ende spere
Entie bere settem ter were
Ende ghinc hem metten claen toe,
Maer die ridder geraecten doe
Metten spere wel ter core
Recht in die borst vore,
Ende stacken ter herten in. |
's
Morgens vroeg toen de nieuwe
ridder de dag zag aanbreken,
stond hij meteen op
en ging naar de mis
en toen de mis gedaan was
kwam hij in de zaal
en groette de hertog, zijn vader,
en zijn moeder:
"Heer," zei hij, "nu is u bekend
waarom ik ridder ben geworden:
mijn zuster hebben we verloren,
waarover we allemaal verdriet hebben.
Men heeft ons verteld dat ze nog leeft
in Griekenland. Wil God mij gezondheid
schenken, dan zal ik haar meteen gaan zoeken
in Griekenland,
tot ik haar zal vinden.
En ik ben van plan om hierna
niet langer te treuzelen
totdat ik haar heb gevonden,
of ik zou bij de poging moeten sterven."
De hertog zweeg niet lang
maar sprak: "Zoon, aangezien
ik je niet kan overhalen
en je beslist weg wilt rijden,
moge God onze Heer je beschermen.
Droef en mismoedig laat je mij achter.
Lieve zoon, wees dapper
en onvervaard en ga er voluit voor,
dat is mijn raad.
Men zal je paarden geven en knechten
die je wapenuitrusting zullen dragen."
"Bij God, dat wil ik niet,
wat er met mij ook moge gebeuren.
Enkel mijn wapens en anders niets:
ik wil alleen op tocht gaan."
De moeder die dit verstond,
werd heel erg bedroefd
en zei: "Zoon, vertrek je van mij?
Je neemt mijn geluk met je mee,
al wordt mijn verdriet verzacht
doordat jij je zus gaat zoeken."
Heinric wilde niet
wachten en beval dat men snel
zijn wapens zou brengen, wat men deed,
en hij trok daar zijn wapenrusting aan
volledig versierd met rode wapenschilden.
Een roodzijden wapenrok trok hij aan,
waarop een halve maan
in wit zilver was ingewerkt.
Zijn moeder had hem die gegeven.
Toen bracht men een paard voorgeleid
dat met zulke kentekenen was getooid.
Blij ging hij daarop zitten
en nam haastig afscheid
van vader, moeder, zonder dralen,
en van allen die er waren
en zij baden tot God dat Hij hem zou
vergezellen. Toen reed hij meteen weg.
Hij ging nu zijn weg
en liet veel droevige mensen achter.
Enthousiast reed hij naar het woud,
moedig en onvervaard.
En toen hij het woud inreed
en hij zag dat het weer zo mooi was,
begon hij een schoon en fijn liedje
te zingen over de liefde
en hij reed op deze wijze welgemutst
tot het avond werd.
's Avonds toen het donker was,
steeg hij van het paard in het gras
en liet het in zijn buurt grazen.
De ridder had weinig schrik:
hij legde zich in zijn schild te slapen,
als iemand die graag wil rusten.
Een beer zag hem toen
en kwam naderbij geslopen,
maar 't paard begon hevig te hinniken
zodat diens heer erdoor wakker schrok.
Hij stond dadelijk op.
en vroeg zich af wat er gaande was
en wat het paard deerde.
Toen zag hij naast zich in het gras
de beer, waarvoor 't paard schrik had;
toen haastte hij zich zoveel hij kon
en greep schild en speer
De beer zette zich schrap
en viel hem aan met zijn klauwen,
maar de ridder raakte hem toen
op de juiste manier met de speer,
recht vooraan in de borst,
en stak hem in het hart. |
224
225
230
231 |
Dies was hi blide in sinen sin
Ende ghinc weder sitten neder;
Nemmeer en dorsti slapen weder.
Smergens doet daghen began
Stont hi op die edele man
Ende reet sinen wech wege,
Onse Here moet hem gheven zeghe,
Toter hogher verspertijt… |
Daarover was hij blij
en hij ging opnieuw neerzitten;
toch durfde hij niet meer te slapen.
's Morgens, toen de dag aanbrak,
stond hij op, de edele man,
en ging zijn weg
tot aan de vespertijd; Onze
Heer moge hem doen slagen. |
Maar echt bang was Heinric toch niet. Dat bleek ook de
volgende ochtend toen hij oog in oog kwam te staan met een
vijftal rovers die een ridder en twee schildknapen in hun
macht hadden. Heinric aarzelde geen moment en viel de
booswichten aan. De eerste kloofde hij het hoofd en ook de
tweede sloeg hij de schedel in. De derde werd onthoofd en de
vierde werd een arm afgeslagen. "Je zult niet snel een
kruidje vinden om die wond te helen", voegde Heinric hem
ironisch toe. Intussen was de vijfde rover weggevlucht, maar
met hulp van de vierde - de rover zonder arm - arriveerde hij
bij de kapel die de rovers als hoofdkwartier gebruikten.
Meteen kwamen er nog eens zeven schurken op Heinric af. Eén
werd zodanig geraakt dat zijn hoofd door het gras tuimelde, en
een ander verloor in één klap hoofd en arm. Toen de
Limburger er nog eens twee had gedood, kozen de anderen het
hazenpad. Maar tevergeefs, want Heinric haalde hen weer in.
Eentje sloeg hij voor de grap de voeten af: "Je hoeft
niet te klagen, want je eksterogen zijn voorgoed
verdwenen."
De volgende dag trok Heinric samen met Arnout van Ardennen
- de ridder die hij had bevrijd - naar de belegerde
bisschopsstad Trier. De hertog van Lorraine
(Opper-Lotharingen) en diens broer wilden de stad innemen, en
ze hadden daarvoor een grote groep bondgenoten opgetrommeld
waaronder de hertogen van Beieren en Oostenrijk en de koning
van Bohemen. Het was natuurlijk niet gemakkelijk dit enorme
leger te weerstaan. In eerste instantie slaagde Heinric er nog
in een aantal tegenstanders te verslaan, enkelen gevangen te
nemen en zich in de stad te verschansen. Maar hij ontving
stank voor dank. Door de burgers van Trier werd hij verraden
en zo kon het gebeuren dat de jonge Limburger in handen viel
van Abroen, de broer van de inmiddels gesneuvelde hertog van
Lorraine. Nu besefte Heinric eindelijk dat hij zijn onheil aan
zijn eigen overmoed te danken had. In een monoloog richtte hij
zich tot God:
Fragment 2 (boek 2, vs. 1590-1613)
1590
1595
1600
1605
1610
1613 |
"Ja,
Here, en was ic sot,
Dat ic mi te verre verliet
Om quaet volc, dies es mi ghesciet
Daer af vernoy ende toren.
Mijn lijf es vore de hant verloren,
Want inne hebbe ghenen vrient,
Ende oec en hebbics niet verdient
Dat si mijn vrient souden sijn.
Ay, Margriete, suster mijn,
Van mi seldi te vinden bliven,
Want saen sal men mi ontliven."
Mijn her Abroen nam den ridder fijn
Ende leidene in die tente sijn,
Ende ontcledene al bloet
Tote sinen hemde, ende ontboet
Die Beyeren entie Oesterlinghen;
Daer quamen in waren dinghen
Menich ridder stout ende coene.
Nu hort hier van Abroene.
Hi seide: "Ghi heren, siet hier gevaen
Den ridder die ons heeft mesdaen
Meer dan ieman die ic noit sach;
Nu raet mi hoe ic best mach
Mi eerlext daer over ghewreken." |
"Ja,
Heer, wat was ik dwaas
dat ik mij zo sterk engageerde
voor slecht volk; daar is mij
veel ellende en verdriet door overkomen.
Ik zal nu het leven laten,
want ik heb hier geen vriend
en bovendien heb ik het niet verdiend
dat ze mijn vrienden zouden zijn.
Ach, Margriete, mijn zus,
door mij zul je niet worden gevonden,
want men zal mij snel het leven nemen."
Heer Abroen nam de edele ridder
en leidde hem in zijn tent
en kleedde hem uit, naakt
tot op zijn hemd, en ontbood
de Beieren en de Oostenrijkers.
Daar kwamen naar waarheid
vele ridders moedig en koen.
Hoor nu verder over Abroen.
Die zei: " Heren, zie hier gevangen
de ridder die ons meer heeft misdaan
dan iemand die ik ooit zag.
Adviseer mij nu hoe ik mij het best
en het eerlijkst op hem kan wreken. |
Iedereen wilde zich wreken op Heinric en er ontspon zich
een discussie wie de wraakneming het meest verdiende.
Uiteindelijk was het de hertog van Oostenrijk die een
verzoeningsvoorstel deed dat alle geallieerden in staat zou
stellen zich te wreken. Men zou hem vierendelen en de
verschillende kwartieren aan de verschillende partijen
schenken.
Maar gelukkig was Arnout van Ardennen er nog. Deze was
minder driest te keer gegaan dan Heinric en was daardoor nu in
staat een verrassingsaanval op de vijanden uit te voeren en op
die manier zijn vroegere redder in de nood te bevrijden. En zo
kwam Heinric met de schrik vrij. Terwijl Arnout naar Limburg
en Brabant trok om een wraakactie tegen Trier op touw te
zetten, trok Heinric verder naar het zuiden, nog steeds op
zoek naar zijn zus.
Heinric bij Europa
Bij het passeren van de Alpen, dat geberchte,
ontmoette hij Europa, een jonkvrouw die gebukt
ging onder zwaar verdriet. Na het overlijden van
haar vader, de graaf van Milaan, had haar oom de
macht volledig naar zich toegetrokken. Ze was nu
op weg naar de koning van Duitsland om diens steun
te vragen bij het verdedigen van haar erfrechten.
Zo hoopte ze alsnog gravin van Milaan te kunnen
worden. Heinric wist wat hem als ridder te doen
stond. Hij trok onverwijld naar Milaan en versloeg
de oom van Europa in een spannende tweekamp.
Daarmee won hij het hart van Europa, terwijl ook
de inwoners van Milaan zeer opgetogen waren over
de held uit het noorden. Ze stelden zelfs voor dat
Heinric stante pede met de jonge gravin in
het huwelijk zou treden. Europa wilde ook niets
liever - dat was wel duidelijk - maar toch sloeg
de Limburger dit aanbod af. Hij zou nog één
nachtje op het kasteel van Europa blijven logeren
en zou dan verder trekken. Maar die nacht kon
Europa de slaap niet vatten…
Fragment 3 (boek 3, vs. 563-672)
563
565
570
575
580
585
590
595
600
605
610
615
620
625
630
635
640
645
650
655
660
665
670
672 |
Europa
die scone jonfrouwe
Die met herde groten rouwe
Te bedde ghinc om sridders wille,
Seide tote hare selven stille:
"Ja en ben ic keytivinne,
Dat ic dus haestelec mine minne
Hebbe geleit an enen man
Die vremde es? Ende wattan?
En es hi van der werelt bloeme
Van ridderscape, die ic noeme?
Ende hoe soudict ghelaten?
Nieman en mochten haten:
Hi es scone ende welgheraect
Ende in allen dogeden volmaect.
Helpe, ende sal ics moeten derven,
Soe sal ic cortelike besterven;
Besterven moet ict, keytivinne!
Helpe, wat doet mi de minne?
Ic ben dat armste wijf
Die nie ontfinc ter werelt lijf,
Dat ic hebbe in minen lande
Ende in mijn huus, ende in dar bestanden
Jeghen hem spreken gaen?
Bi Gode, ic wilt nochtan bestaen,
Al souden sijt alle zien ende hoeren
Die te minen lande horen."
Doe stoet op die welghedane
Ende dede hare pelsken ane.
Mettien bepeisese hare
Dats: "Hoe grote scande het ware,"
Seide si thaer selven, "of ment sage.
Ic werde ghelachtert alle dage!
Ic moet laten dore den lachter.
Ic sal nochtan achter
Laten dore der lieder tale
Die mi ave ghingen altemale,
Doe mi die ridder stont bi?
Ic wille gaen spreken den ridder vri.
Ja, ende wat sal hi wanen dan,
Dat ic te bedde ga soeken enen man?
Datter mi lichtheit toe brinct twaren?
Dies so moet ict laten varen,
Dat ict dade dat en ware niet goet.
Neen, hijs soe hovesch ende soe vroet,
Soe wetende ende soe gestade,
Dat hijt noede soude in quade.
Ic moet emmer aventuren:
Ic wille totem ter goeder uren
Gaen, ende latent hem verstaen,
Hoe ic met minnen ben bevaen
Ende dore hem doghe quale.
Hi sal mi masscien troesten wale."
Die welgheraecte suverlike
Die vrouwe was van dien rike,
Stont op allene ende ghinc
Daer si vant den jongelinc,
Die cleine peinsde om die jonfrouwe;
Doen dogede die welgeraecte rouwe,
Want vaste sliep hi doe si quam,
Ende doe die maget dat vernam,
Met seregher herten seidsi dit:
"Helpe, wat mi minne wit,
Dat ic te bedde zoeken ga
Enen ridder, dier lettel na
Om mi peist of wacht,
Ende een twint niet en acht?
Dats lachter groet ende onnere.
Mi es beter dat ic kere!
Soudic dore enen man in scanden
Mi selven dus werpen in allen landen?
Nenic niet, het ware sottie.
Ic wille gaen eer men mi sie.
Opdat hi niet en wilt mijns
Soe en willic oec niet weder sijns."
Dus kerese te hare cameren wert.
"Ja," seit si, "oft hi mi ontfert,
Waer soeken ic dan emmermere?
Sal ic laten dore onnere
Te sprekene mijn zoete lief,
Daer ics wel mochte hebben mijn gherief,
Soe waric donzalechtse die leeft
Ofte erterike binnen heeft."
Doe kerese weder ten ridder stout.
Minne makese herde bout,
Dat sine wecte liselike,
Ende seide totem ghestadelike:
"Her ridder, dore God ghenade!
En verstaet niet in quade
Dat ic hier totu ben comen.
God lonu: ic hebbe u ghenomen
Grote vrome ende raste,
Ende ic en mach u niet vaste
Houden, ghi wilt henen varen.
Nu dwinct mi gherechte minne twaren,
Die ic totu draghe ridder goet,
Dat ic dus totu comen moet,
Ende spreken eer ghi mi ontfaert."
Doe sprac die ridder te hare waert:
"Bi Gode, willecome maget vrie,
Nu comt hier liggen neven mie:
Ic ben uwes herde blide."
Doe toech hise neven sine zide
665 Ende cussese an haren mont.
"Bi Gode, scone, talre stont
Hebdi enen ghetrouwen vrient.
Dies hebdi jeghen mi verdient."
Mettien toech hise te hemwert,
Entie ridder onververt
Aneverde die maget scone.
Dat haddi van hare te lone. |
Europa,
de mooie jonkvrouw,
die vanwege de ridder
geëmotioneerd naar bed ging,
zei stilletjes tot zichzelf:
"Ben ik geen armzalige vrouw
dat ik zo snel mijn liefde
heb gericht op een man
die een vreemdeling is? En wat dan nog?
Behoort hij (die ik noem) niet
tot het puik van de ridderschap?.
Hoe zou ik het kunnen laten?
Niemand zou hem kunnen haten:
hij is mooi en aantrekkelijk
en voortreffelijk in alle deugden.
Help, als ik het zou moeten missen,
zal ik het spoedig besterven.
Maar dat zal ik, ellendige, sowieso.
Help, wat doet de liefde met mij!
Ik ben de ongelukkigste vrouw
die ooit op aarde werd geboren,
Ik heb hem in mijn land
en in mijn huis en ik durf niet
tegen hem te spreken?
Mijn God, ik wil het toch maar doen,
al zouden al mijn onderdanen
het zien en horen."
Toen stond de mooie vrouw op
en deed haar pelsje aan.
Meteen bedacht ze zich:
"Wat een grote schande zou het zijn,'
zei ze tot zichzelf, "als men het zou zien.
Ik zou iedere dag worden bespot.
Ik moet het laten vanwege de schande.
Maar zal ik het dan achterwege laten
omwille van de roddels van de mensen
die mij allemaal in de steek lieten
toen de ridder mij hulp bood?
Ik zal de moedige ridder aanspreken.
Maar wat zal hij dan denken
dat ik aan het bed bij een man ga zoeken?
Dat lichtzinnigheid mij daartoe aanzet?
Ik moet dit alles dus maar laten varen.
Het zou niet goed zijn, als ik het deed.
Maar nee, hij is zo hoofs en wijs,
zo wellevend en vriendelijk,
dat hij het niet ten kwade zou duiden.
Ik moet het beslist wagen:
ik wil dadelijk naar hem toegaan
en hem doen begrijpen
hoe ik met liefde ben bevangen
en omwille van hem grote smart doorsta.
Hij zal me misschien wel troosten."
De mooie jonge vrouw
die vorstin was van dat rijk,
stond alleen op en ging
tot waar ze de jongeling vond
die niet echt aan de jonkvrouw dacht.
Toen voelde de schoonheid spijt
want hij sliep vast toen ze daar kwam
en toen het meisje dat zag
zei ze met pijn in het hart:
"Help, wat doet de liefde mij aan,
dat ik een ridder in bed ga opzoeken
die niet het minst
aan mij denkt of op mij wacht
en nauwelijks iets om me geeft?
Dat is grote schande en oneer.
Het is beter dat ik terugkeer.
Zou ik mezelf omwille van een man
in alle landen te schande maken?
Nee, zeker niet, het zou dwaasheid zijn.
Ik wil gaan vooraleer men mij ziet.
Als hij niets van mij wil weten,
dan wil ik ook niets van hem terug."
Dus keerde ze terug naar haar kamer.
"Ja maar," zei ze, "als hij van me
wegrijdt,
waar moet ik hem dan ooit zoeken?
Zal ik het omwille van de oneer laten
om mijn zoete lief te spreken,
waar ik zoveel zin in heb,
dan zou ik de ongelukkigste zijn die leeft
of op aarde verblijft."
Toen ging ze terug naar de koene ridder.
De liefde maakte haar erg dapper,
zodat ze hem zachtjes wekte
en ze sprak vriendelijk tot hem:
"Heer, ridder, genade
!
Begrijp het niet verkeerd
dat ik hier tot u ben gekomen.
God moge u belonen: ik heb dank zij u
groot voordeel en vrede bekomen,
maar ik kan u niet hier
houden, omdat u weg wilt rijden.
Nu dwingt mij oprechte liefde
die ik voor u, goede ridder, koester
dat ik naar u moest komen
en u spreken, voor u bij mij weggaat."
Toen sprak de ridder tot haar:
"Mijn God, wees welkom, edele vrouw,
kom maar naast mij liggen:
ik ben bijzonder blij met u."
Toen trok hij haar naast zich
en kuste haar op de mond.
"Bij God, schoonheid, voor altijd
hebt u een trouwe vriend.
Dat hebt u van mij wel verdiend."
Toen trok hij haar naar zich toe
en de onbevreesde ridder
nam het schone meisje.
Dat kreeg hij van haar als loon. |
Even koesterde Europa de hoop dat haar geliefde nu toch zou
blijven, maar Heinric vertelde haar over zijn zoektocht naar
Margriete. Bij het ochtendgloren verliet hij Milaan, niet
wetende dat hij de jonkvrouw heeft gelaten "met kinde
bevaen" (zwanger heeft achtergelaten). Toen het kindje
uiteindelijk ter wereld kwam, bleek het een gouden kruis
tussen de schouders te dragen. Het was een teken dat het
jongetje, die Olivier heette,
ooit een machtige koning zou
worden.
Heinric was zich geenszins bewust van de gevolgen van zijn
amoureuze avontuurtje in Milaan. Hij trok vrolijk verder naar
het zuiden en kwam zo in Calabrië terecht. En weer kwam hij
als geroepen. De koningin van Calabrië was namelijk valselijk
beschuldigd van overspel en precies op die dag zou de koning
haar op de brandstapel laten zetten. Heinric aarzelde geen
moment, repte zich naar de plaats waar de executie zou
plaatsvinden en haalde verbaal uit naar de graaf van Perant,
de man die beweerde dat hij de koningin op heterdaad had
betrapt terwijl ze de liefde bedreef met haar kamerheer. Er
wordt een tweekamp afgesproken, maar de graaf van Perant
krijgt twee jaar uitstel om te leren duelleren.
Heinric voelde zich uiteraard belazerd, maar er was geen
ontkomen aan. De jonge Limburger beloofde aan de koningin -
die voorlopig in haar eer was hersteld - dat hij over twee
jaar zeker terug zou komen en trok weer verder, nog altijd op
zoek naar zijn zus Margriete. Maar tegelijkertijd was hij op
zoek naar het avontuur. En dat zou hij vinden.
Fragment 4 (boek 3, vs. 1120-1164)
1120
1125
1130
1135
1140
1145
1150
1155
1160
1164 |
Na
dat mi die jeeste seide,
Quam hi ghereden an ene cautsiede,
Daer en sach hi ghene liede,
Maer vant ene weghescede,
Dene dochte hem gherede
Dat si dore den woude ghinc;
Doe sach hi vort, waer een rinc
Ghinc om een cruce van stene.
Die ridder die daer hilt allene,
Sach lettren ant cruce staen
Die hi begonste te lesene saen,
Ende daer stont ghescreven ane:
"Dat niemen en pine te bestane
Den wech te ridene no te gane,
Want der doet ware hi in wane
Of altoes te sine ghevane,
Die quame in die wreede bane."
Alse die ridder hadde ghelesen
Die lettren, docht hem wonder wesen
Waer bi dat dit wesen mochte.
Langhe stont hi ende dochte
Ofter roveren binnen laghen
Of beesten daer hi hem af ontsage.
Hine wister wat seggen toe.
Te hem selven seidi doe:
"Den wech willic emmer varen:
Hoe soudicken dorren sparen?
Sone gheerdic aventuren niet!
Esser banderside oec iet
Dat mijn lijf nemen mochte
Of vinghe, soe warict sochte
Al tenen crancken ende comen
Worde mi hier mijn lijf ghenomen.
Doch en ben ic maer een man?
Ende waer bi beidic dan?
Ic wille varen in Gods gheleide."
Ende voer daer in doen hijt seide
Die strate met bliden moede,
Maer emmer was hi op sine hoede.
Mijn her Heinrijc dore dat wout
Reet peinsende menichfout,
Reet meer dan twee goede milen;
Doe sach hi corter wilen
Ene scone prayorie:
Scoender stad en sach hi nie… |
Volgens
wat de geschiedenis me vertelde
kwam hij (Heinric) aan een steenweg,
waar hij geen mensen zag
maar een wegscheiding aantrof.
De ene weg leek hem beslist
door het woud te lopen.
Toen zag hij verder dat een ring
hing om een stenen kruis.
De ridder die daar helemaal alleen was
zag letters op het kruis staan
die hij meteen begon te lezen.
Daar stond op geschreven:
"Dat niemand het waagt
om de weg te berijden of te bewandelen,
want hij heeft de dood te vrezen
of eeuwige gevangenschap,
die op deze vreselijke weg zou komen."
Toen de ridder die woorden had gelezen
leek het hem een wonderlijke zaak
hoe dit mogelijk zou zijn.
Hij stond lang na te denken
of er rovers op de loer lagen
of beesten waarvoor hij bang moest zijn.
Hij wist zich geen raad.
Tegen zichzelf zei hij toen:
"Die weg wil ik beslist nemen.
Hoe zou ik hem durven vermijden?
Dan zou ik het avontuur niet aanvaarden.
Is er aan de andere kant ook maar iets
dat mijn leven zou kunnen nemen
of me vangen, dan zou wat ik zocht
tot een kwalijk einde komen
indien mijn leven hier wordt genomen.
Maar ben ik dan geen man?
En waarom treuzel ik dan?
Ik zal onder Gods hoede vertrekken."
En hij sloeg, terwijl dat zei,
opgewekt de weg in,
al bleef hij was toch op zijn hoede.
Heer Heinric reed
diep peinzend door het woud
en reed iets meer dan twee mijlen.
Toen zag hij, kort daarna,
een mooie weide:
een mooiere plek zag hij nooit… |
Van daaruit zag hij een verrukkelijk kasteel. Een groep
jonkvrouwen reed hem vanuit het kasteel tegemoet en de mooiste
van de vrouwen - een koningin - sprak Heinric aan. Ze vertelde
dat hij voorlopig haar gevangene zou zijn. Hij zou moeten
wachten op een andere ridder die hem vervolgens tot bij
Margriete zou brengen.
Binnengekomen in het kasteel deed de koningin allereerst
haar familiegeschiedenis uit de doeken. Zelf heette ze Venus
en haar zussen waren Juno en Pallas. Haar broers heetten
Jupiter, Neptunes en Pluto. En vooral die laatste maakte haar
het leven zuur. Hij was de koning van de hel en samen met zijn
kinderen - zijn zoon Bacchus, god van de wijn, en de drie
schikgodinnen Cloto, Lachesis en Atropos - had hij haar
teruggedrongen in haar kasteel, samen met trouwe vriendinnen
als Hoofsheid, Vrijgevigheid en Wijsheid. Zelf had Venus macht
over de liefde. Zij had voorkomen dat Heinric verliefd werd op
de gravin van Milaan - die zou nog wel een ander vinden - en
ze had er ook voor gezorgd dat Margriete nog niet verliefd
werd op de ridder die haar aanbad. Want die moest eerst nog
wat avonturen beleven (en een beter mens worden) en zou dan
naar het kasteel komen. En zolang moest Heinric maar wachten,
hetgeen hij graag deed. Uiteindelijk zou hij twee jaar met
veel plezier in de Venusburcht verblijven.
Bespreking
Wat een contrast met de dooltocht van Margriete: Heinric
(op dat moment 18 jaar) volgt precies dezelfde weg door het
woud, maar als nieuwe ridder rijdt hij "zingend en
klingend" door het vervaarlijke bos. De analogie tussen
het begin van boek 1 en 2 wordt hier gebruikt om de totaal
verschillende "psychologie" van de personages
duidelijk te maken. Het gaat in het geval van Heinric ook niet
om een doelloze dooltocht, maar om een doelgerichte queeste
die hem uiteindelijk ook in Constantinopel
zal brengen. Meteen wordt ook duidelijk hoe subtiel de dichter
de verschillende verteldraden door elkaar verstrengelt tot een
uiterst gecompliceerd "tapijt" van betekenissen (de
techniek van de entrelacement).
De zoektocht van Heinric verloopt vrij vlotjes, hij boekt
zelfs successen (tegen de rovers en in Milaan), maar er kleven
smetjes op zijn overwinningen (een blamage in Trier, een
zwangere vriendin en een uitgesteld gevecht). Eigenlijk wordt
hij getypeerd door overmoed en onbezonnen gedrag; diep
nadenken is er voorlopig niet bij. De eerste keer dat hij
écht bij de zaken stilstaat is bij de wegscheiding (het
motief van het "peinsen": Langhe stont hi ende
dochte, boek 3, vs. 1140). Het gaat om een driesprong (een
bivium-situatie - de keuze tussen twee wegen, sinds de oudheid
een bekend motief).
Heinric staat hier niet enkel voor een ruimtelijke
wegelement, maar ook voor een cruciale stap in zijn evolutie:
hij moet kiezen! Ofwel kiest hij voor de bestrate baan, de
traditioneel ongevaarlijke en brede weg (want, van menselijke
herkomst, wijzend op beschaving). Ofwel kiest hij voor de
(nauwe, moeizame) weg door het woud, een weg die volgens de
waarschuwing niet veel goeds voorspelt. Twijfel is inherent
aan de bivium-situatie en de uiteindelijke gedragslijn van de
held verraadt dan ook zijn innerlijke gesteltenis. Na een
gedachtemonoloog zal Heinric uiteindelijk opgewekt de
"wrede bane" (de vreselijke weg) nemen. Maar toch
blijkt er iets te zijn veranderd: rijdend door het woud
peinsde hij "menichfout". Hij is uitgegroeid tot een
bezonnen mens, die bewust en doordacht voor het avontuur
kiest. Het blijkt - zo bevestigt Venus - de goeie keuze te
zijn geweest: enkel op die manier zal hij zijn zuster
Margriete vinden.
Een mooie brok literatuur is ook de retorisch uitgewerkte
twijfelsituatie van Europa (fragment 3), waarbij rede (en
gemeenschapsbetrokkenheid - "lachter") en gevoelens
(de liefdesdrang) herhaaldelijk met elkaar in botsing komen.
Het conflict is binnen de hoofse liefdessituatie erg bekend:
zijn liefde bekennen (spreken) of het niet doen (niet
spreken). En dat
gaat gepaard met voortdurende positiewisselingen die hier niet
enkel door retorische figuren
(anadiplosis, exclamatio, dubitatio) worden uitgedrukt, maar
ook ruimtelijk zichtbaar worden door de verandering van
plaats. Onder invloed van haar oververhitte emotionaliteit
zitten de monologen ook vol tegenstrijdigheden. Zij die
tevoren had beweerd naar Heinric te zullen gaan, zelfs al
zouden al haar onderdanen het zien (vs. 587-588), beeft wat
later bij de gedachte dat ook maar iemand haar zou opmerken
(vs. 634). Maar toch - en dat is typisch hoofs - ziet men in
de monologen een graad van reflectie doorschemeren die het
louter gevoelsmatige (en impulsieve) probeert te overstijgen
via het aandragen van argumenten (vreemdeling -
"lachter" - wederzijdsheid van de liefde -
schoonheid en deugdzaamheid van de ridder). Maar ook over deze
argumenten wordt gereflecteerd. Zo wordt het
gemeenschapsbetrokken argument "lachter" in vraag
gesteld door de oordelende gemeenschap zelf kritisch te
belichten: toen die immers te kort schoot om Europa's rechten
te verdedigen, stond Heinric haar wél bij. Maar al die
bezonnenheid zal niet baten: uiteindelijk zullen Europa's
gevoelens het halen en kruipt zij bij Heinric in bed.
We staan met Europa's twijfelsituatie en liefdesbekentenis
voor een mooi voorbeeld van creatieve ontlening. De Limborch-dichter
heeft zich hier - soms middels woordelijke ontlening - laten
inspireren door een gelijkaardige situatie in een - ook in het
secundair onderwijs - bekende Arturroman, de Roman van
Ferguut. Galiene is halsoverkop verliefd geworden op een
voorbijtrekkende jonge ridder en staat voor eenzelfde
conflict: spreken of niet-spreken. Het voorwerp van haar
liefde, de onhoofse boerenzoon Ferguut, wijst haar evenwel
lomp af (vs. 1356-1532). De Limborch-dichter meet zich
hier met zijn vroegere collega en probeert hem poëtisch te
overtreffen ("aemulatio": literaire competitie).
Hoewel de Ferguut-dichter zeker geen knoeier is, lijkt
hij daarin ten volle te zijn geslaagd.
Bovendien mikt de Limborch-dichter erop dat de
toehoorders de intertekstuele relatie zullen opmerken. De
auteur wekt zo de verwachting dat Heinric net zo bot op de
liefdesverklaring zal reageren als Ferguut. Toen Galiene haar
hart kwam aanbieden, begon hij hartelijk te lachen. Haar hart
had hij nergens gezien of ze nu maar snel terug wilde gaan
naar haar kamer… Die verwachting wordt echter doorbroken,
want Heinric nodigt de jonge vrouw maar al te gretig in zijn
bed, wat evenwel niet zonder gevolgen zal blijven…
Lees verder: Van wildeman tot
hoofse ridder en minnaar (boeken 4, 5, 7 en 12) |