Titel



 

Inleiding
Het middeleeuwse boek
De middeleeuwse roman
Hoofsheid…
… en hoofse liefde
Hoofse liefdesromans
Liefde en hartstocht…
Het verhaal
Een meisje op de dool
(Margriete)
Een jongen op weg (Heinric)
Van wildeman tot hoofse
ridder en minnaar (Echites)

Samenvatting

Terzijdes

Lespakket

Colofon



Het verhaal | Een jongen op weg (Heinric)

een Jongen op weg (Boeken 2 en 3)

Heinric in het woud

Margrietes broer Heinric besloot om haar in Athene te gaan zoeken. Hij werd eerst tot ridder geslagen en maakte zich klaar om weg te rijden.

Fragment 1 (boek 2, vs. 131-231)

131

 

 

135

 

 

 

 

140

 

 

 

 

145

 

 

 

 

150

 

 

 

 

155

 

 

 

 

160

 

 

 

 

165

 

 

 

 

170

 

 

 

 

175

 

 

 

 

180

 

 

 

 

185

 

 

 

 

190

 

 

 

 

195

 

 

 

 

200

 

 

 

 

205

 

 

 

 

210

 

 

 

 

215

 

 

 

 

220

 

 

223

Smargens vrouch doen de dach

Die nuwe ridder baren sach,

Soe stont hi op ter vaert

Ende ghinc te messen waert,

Ende alse die messe was ghedaen

Quam hi in die zale ghegaen,

Ende gruete den hertoge, sinen vader,

Ende siere moeder beide gader:

"Here", seiti, "nu es u cont

Twi ic wert ridder terre stont:

Miere suster hebben wi verloren,

Dies wi alle hebben toren.

Men heeft ons geseit dat si noch leeft

In Grieken. Eest dat mi God gheeft

Ghesonde, ic salse zoeken varen

In Grieken sonder langher sparen,

Ties icse vinden mach.

Ende inne wane achter desen dach

Niet langher beiden tenegen stonden

Tote dien dat icse hebbe vonden,

Of ic sterve in den wille."

Die hertoghe sweech onlange stille

Maer seide: "Sone, sidermeer

Dat ic en can ghenen keer

Vinden, ghine wilt emmer varen,

God, onse Here, moet u bewaren.

Droeve lati miende ellendich.

Lieve sone, nu sijt ghenendich

Ende onververt, noch niet en spaert

Enghene dinc, dats mijn raet.

Men sal u gheven zomeren ende cnapen

Die vore u voeren selen u wapen."

"Bi Gode, ic en wilre niet,

Soe wat soe mijns ghesciet.

Mine wapene ende ander dinc ghene:

Ic wille varen allene."

Die vrouwe die dit verstoet,

Wert herde droeve in haren moet,

Ende seide: "Sone, ontfaerdi mi?

Mine welvaert voerdi metti,

Maer doch ben ics te min beswaert

Dat ghi uwer suster zoeken vaert."

Mijn her Heinric die niet en woude
Letten, hiet dat men boude
Sine wapene brachte, alse men dede,
Ende hi wapendem daer ter stede
Met roden wapenen altemale;
Enen wapenroc van sindale,
Die roet was dedi ane,
Ende daer in ene halve mane
Van witten zilvere verheven.
Sijn moeder haddene hem ghegeven.
Doe brachte men hem een ors geleit
Met selker paruren ghecleit;
Die sat hi op blidelike
Ende nam orlof haestelike
Ane vader, ane moeder, sonder sparen,
Ende ane alle diere waren,
Ende baden Gode dat Hine geleiden
Moeste. Doe voer hi wech sonder beide.
Nu vaert die ridder siere straten
Ende heeft droeve liede ghelaten.
Met feesten reet hi ten woude waert,
Stoutelijc ende onvervaert.
Ende doen hi binnen den woude quam
Ende dweder soe scone vernam,
Begonsti een liedekijn
Van minnen scone ende fijn,
Ende reet met feesten soe
Recht toten avonde toe.
Des avonts doent doncker was,
Beeti van den orsse int gras
Ende liet bi hem peinstren daer.
Die ridder hadde cleinen vaer:
Hi lach ende sliep in sinen scilt,
Alse een die gherne rusten wilt.
Hier binnen heeften vernomen
Een bere, ende esser toe comen,
Ende dors begonste te neyen sere
Soe datter bi ontspranc die here.
Stappans hi doe opstoet.
Het hadden wonder herde groet
Wat den orsse deerde ende was.
Doe sach hi neven hem int gras
Den bere dien dors ontsach;
Doe haesti hem wat hi mach
Ende ghegreep scilt ende spere
Entie bere settem ter were
Ende ghinc hem metten claen toe,
Maer die ridder geraecten doe
Metten spere wel ter core
Recht in die borst vore,
Ende stacken ter herten in.

's Morgens vroeg toen de nieuwe
ridder de dag zag aanbreken,
stond hij meteen op
en ging naar de mis
en toen de mis gedaan was
kwam hij in de zaal
en groette de hertog, zijn vader,
en zijn moeder:
"Heer," zei hij, "nu is u bekend
waarom ik ridder ben geworden:
mijn zuster hebben we verloren,
waarover we allemaal verdriet hebben.
Men heeft ons verteld dat ze nog leeft
in Griekenland. Wil God mij gezondheid
schenken, dan zal ik haar meteen

gaan zoeken in Griekenland,
tot ik haar zal vinden.
En ik ben van plan om hierna
niet langer te treuzelen
totdat ik haar heb gevonden,
of ik zou bij de poging moeten sterven."
De hertog zweeg niet lang
maar sprak: "Zoon, aangezien
ik je niet kan overhalen
en je beslist weg wilt rijden,
moge God onze Heer je beschermen.
Droef en mismoedig laat je mij achter.
Lieve zoon, wees dapper
en onvervaard en ga er voluit voor,
dat is mijn raad.
Men zal je paarden geven en knechten
die je wapenuitrusting zullen dragen."
"Bij God, dat wil ik niet,
wat er met mij ook moge gebeuren.
Enkel mijn wapens en anders niets:
ik wil alleen op tocht gaan."
De moeder die dit verstond,
werd heel erg bedroefd
en zei: "Zoon, vertrek je van mij?
Je neemt mijn geluk met je mee,
al wordt mijn verdriet verzacht
doordat jij je zus gaat zoeken."
Heinric wilde niet
wachten en beval dat men snel
zijn wapens zou brengen, wat men deed,
en hij trok daar zijn wapenrusting aan
volledig versierd met rode wapenschilden.
Een roodzijden wapenrok

trok hij aan,
waarop een halve maan
in wit zilver was ingewerkt.
Zijn moeder had hem die gegeven.
Toen bracht men een paard voorgeleid
dat met zulke kentekenen was getooid.
Blij ging hij daarop zitten
en nam haastig afscheid
van vader, moeder, zonder dralen,
en van allen die er waren
en zij baden tot God dat Hij hem zou
vergezellen. Toen reed hij meteen weg.
Hij ging nu zijn weg
en liet veel droevige mensen achter.
Enthousiast reed hij naar het woud,
moedig en onvervaard.
En toen hij het woud inreed
en hij zag dat het weer zo mooi was,
begon hij een schoon en fijn liedje
te zingen over de liefde
en hij reed op deze wijze welgemutst
tot het avond werd.
's Avonds toen het donker was,
steeg hij van het paard in het gras
en liet het in zijn buurt grazen.
De ridder had weinig schrik:
hij legde zich in zijn schild te slapen,
als iemand die graag wil rusten.
Een beer zag hem toen
en kwam naderbij geslopen,
maar 't paard begon hevig te hinniken
zodat diens heer erdoor wakker schrok.
Hij stond dadelijk op.
en vroeg zich af wat er gaande was
en wat het paard deerde.
Toen zag hij naast zich in het gras
de beer, waarvoor 't paard schrik had;
toen haastte hij zich zoveel hij kon
en greep schild en speer
De beer zette zich schrap
en viel hem aan met zijn klauwen,
maar de ridder raakte hem toen
op de juiste manier met de speer,
recht vooraan in de borst,
en stak hem in het hart.

224

225

 

 

 

 

230

231

Dies was hi blide in sinen sin
Ende ghinc weder sitten neder;
Nemmeer en dorsti slapen weder.
Smergens doet daghen began
Stont hi op die edele man
Ende reet sinen wech wege,
Onse Here moet hem gheven zeghe,
Toter hogher verspertijt…

Daarover was hij blij
en hij ging opnieuw neerzitten;
toch durfde hij niet meer te slapen.
's Morgens, toen de dag aanbrak,
stond hij op, de edele man,
en ging zijn weg
tot aan de vespertijd;

Onze Heer moge hem doen slagen.

Maar echt bang was Heinric toch niet. Dat bleek ook de volgende ochtend toen hij oog in oog kwam te staan met een vijftal rovers die een ridder en twee schildknapen in hun macht hadden. Heinric aarzelde geen moment en viel de booswichten aan. De eerste kloofde hij het hoofd en ook de tweede sloeg hij de schedel in. De derde werd onthoofd en de vierde werd een arm afgeslagen. "Je zult niet snel een kruidje vinden om die wond te helen", voegde Heinric hem ironisch toe. Intussen was de vijfde rover weggevlucht, maar met hulp van de vierde - de rover zonder arm - arriveerde hij bij de kapel die de rovers als hoofdkwartier gebruikten. Meteen kwamen er nog eens zeven schurken op Heinric af. Eén werd zodanig geraakt dat zijn hoofd door het gras tuimelde, en een ander verloor in één klap hoofd en arm. Toen de Limburger er nog eens twee had gedood, kozen de anderen het hazenpad. Maar tevergeefs, want Heinric haalde hen weer in. Eentje sloeg hij voor de grap de voeten af: "Je hoeft niet te klagen, want je eksterogen zijn voorgoed verdwenen."

De volgende dag trok Heinric samen met Arnout van Ardennen - de ridder die hij had bevrijd - naar de belegerde bisschopsstad Trier. De hertog van Lorraine (Opper-Lotharingen) en diens broer wilden de stad innemen, en ze hadden daarvoor een grote groep bondgenoten opgetrommeld waaronder de hertogen van Beieren en Oostenrijk en de koning van Bohemen. Het was natuurlijk niet gemakkelijk dit enorme leger te weerstaan. In eerste instantie slaagde Heinric er nog in een aantal tegenstanders te verslaan, enkelen gevangen te nemen en zich in de stad te verschansen. Maar hij ontving stank voor dank. Door de burgers van Trier werd hij verraden en zo kon het gebeuren dat de jonge Limburger in handen viel van Abroen, de broer van de inmiddels gesneuvelde hertog van Lorraine. Nu besefte Heinric eindelijk dat hij zijn onheil aan zijn eigen overmoed te danken had. In een monoloog richtte hij zich tot God:

Fragment 2 (boek 2, vs. 1590-1613)

1590

 

 

 

 

1595

 

 

 

 

1600

 

 

 

 

1605

 

 

 

 

1610

 

 

1613

"Ja, Here, en was ic sot,
Dat ic mi te verre verliet
Om quaet volc, dies es mi ghesciet
Daer af vernoy ende toren.
Mijn lijf es vore de hant verloren,
Want inne hebbe ghenen vrient,
Ende oec en hebbics niet verdient
Dat si mijn vrient souden sijn.
Ay, Margriete, suster mijn,
Van mi seldi te vinden bliven,
Want saen sal men mi ontliven."
Mijn her Abroen nam den ridder fijn
Ende leidene in die tente sijn,
Ende ontcledene al bloet
Tote sinen hemde, ende ontboet
Die Beyeren entie Oesterlinghen;
Daer quamen in waren dinghen
Menich ridder stout ende coene.
Nu hort hier van Abroene.
Hi seide: "Ghi heren, siet hier gevaen
Den ridder die ons heeft mesdaen
Meer dan ieman die ic noit sach;
Nu raet mi hoe ic best mach
Mi eerlext daer over ghewreken."

"Ja, Heer, wat was ik dwaas
dat ik mij zo sterk engageerde
voor slecht volk; daar is mij
veel ellende en verdriet door overkomen.
Ik zal nu het leven laten,
want ik heb hier geen vriend
en bovendien heb ik het niet verdiend
dat ze mijn vrienden zouden zijn.
Ach, Margriete, mijn zus,
door mij zul je niet worden gevonden,
want men zal mij snel het leven nemen."
Heer Abroen nam de edele ridder
en leidde hem in zijn tent
en kleedde hem uit, naakt
tot op zijn hemd, en ontbood
de Beieren en de Oostenrijkers.
Daar kwamen naar waarheid
vele ridders moedig en koen.
Hoor nu verder over Abroen.
Die zei: " Heren, zie hier gevangen
de ridder die ons meer heeft misdaan
dan iemand die ik ooit zag.
Adviseer mij nu hoe ik mij het best
en het eerlijkst op hem kan wreken.

Iedereen wilde zich wreken op Heinric en er ontspon zich een discussie wie de wraakneming het meest verdiende. Uiteindelijk was het de hertog van Oostenrijk die een verzoeningsvoorstel deed dat alle geallieerden in staat zou stellen zich te wreken. Men zou hem vierendelen en de verschillende kwartieren aan de verschillende partijen schenken.

Maar gelukkig was Arnout van Ardennen er nog. Deze was minder driest te keer gegaan dan Heinric en was daardoor nu in staat een verrassingsaanval op de vijanden uit te voeren en op die manier zijn vroegere redder in de nood te bevrijden. En zo kwam Heinric met de schrik vrij. Terwijl Arnout naar Limburg en Brabant trok om een wraakactie tegen Trier op touw te zetten, trok Heinric verder naar het zuiden, nog steeds op zoek naar zijn zus.

Heinric bij Europa

Bij het passeren van de Alpen, dat geberchte, ontmoette hij Europa, een jonkvrouw die gebukt ging onder zwaar verdriet. Na het overlijden van haar vader, de graaf van Milaan, had haar oom de macht volledig naar zich toegetrokken. Ze was nu op weg naar de koning van Duitsland om diens steun te vragen bij het verdedigen van haar erfrechten. Zo hoopte ze alsnog gravin van Milaan te kunnen worden. Heinric wist wat hem als ridder te doen stond. Hij trok onverwijld naar Milaan en versloeg de oom van Europa in een spannende tweekamp. Daarmee won hij het hart van Europa, terwijl ook de inwoners van Milaan zeer opgetogen waren over de held uit het noorden. Ze stelden zelfs voor dat Heinric stante pede met de jonge gravin in het huwelijk zou treden. Europa wilde ook niets liever - dat was wel duidelijk - maar toch sloeg de Limburger dit aanbod af. Hij zou nog één nachtje op het kasteel van Europa blijven logeren en zou dan verder trekken. Maar die nacht kon Europa de slaap niet vatten…

Fragment 3 (boek 3, vs. 563-672)

563

 

565

 

 

 

 

570

 

 

 

 

575

 

 

 

 

580

 

 

 

 

585

 

 

 

 

590

 

 

 

 

595

 

 

 

 

600

 

 

 

 

605

 

 

 

 

610

 

 

 

 

615

 

 

 

 

620

 

 

 

 

625

 

 

 

 

630

 

 

 

 

635

 

 

 

 

640

 

 

 

 

645

 

 

 

 

650

 

 

 

 

655

 

 

 

 

660

 

 

 

 

665

 

 

 

 

670

 

672

Europa die scone jonfrouwe
Die met herde groten rouwe
Te bedde ghinc om sridders wille,
Seide tote hare selven stille:
"Ja en ben ic keytivinne,
Dat ic dus haestelec mine minne
Hebbe geleit an enen man
Die vremde es? Ende wattan?
En es hi van der werelt bloeme
Van ridderscape, die ic noeme?
Ende hoe soudict ghelaten?
Nieman en mochten haten:
Hi es scone ende welgheraect
Ende in allen dogeden volmaect.
Helpe, ende sal ics moeten derven,
Soe sal ic cortelike besterven;
Besterven moet ict, keytivinne!
Helpe, wat doet mi de minne?
Ic ben dat armste wijf
Die nie ontfinc ter werelt lijf,
Dat ic hebbe in minen lande
Ende in mijn huus, ende in dar bestanden
Jeghen hem spreken gaen?
Bi Gode, ic wilt nochtan bestaen,
Al souden sijt alle zien ende hoeren
Die te minen lande horen."
Doe stoet op die welghedane
Ende dede hare pelsken ane.
Mettien bepeisese hare
Dats: "Hoe grote scande het ware,"
Seide si thaer selven, "of ment sage.
Ic werde ghelachtert alle dage!
Ic moet laten dore den lachter.
Ic sal nochtan achter
Laten dore der lieder tale
Die mi ave ghingen altemale,
Doe mi die ridder stont bi?
Ic wille gaen spreken den ridder vri.
Ja, ende wat sal hi wanen dan,
Dat ic te bedde ga soeken enen man?
Datter mi lichtheit toe brinct twaren?
Dies so moet ict laten varen,
Dat ict dade dat en ware niet goet.
Neen, hijs soe hovesch ende soe vroet,
Soe wetende ende soe gestade,
Dat hijt noede soude in quade.
Ic moet emmer aventuren:
Ic wille totem ter goeder uren
Gaen, ende latent hem verstaen,
Hoe ic met minnen ben bevaen
Ende dore hem doghe quale.
Hi sal mi masscien troesten wale."
Die welgheraecte suverlike
Die vrouwe was van dien rike,
Stont op allene ende ghinc
Daer si vant den jongelinc,
Die cleine peinsde om die jonfrouwe;
Doen dogede die welgeraecte rouwe,
Want vaste sliep hi doe si quam,
Ende doe die maget dat vernam,
Met seregher herten seidsi dit:
"Helpe, wat mi minne wit,
Dat ic te bedde zoeken ga
Enen ridder, dier lettel na
Om mi peist of wacht,
Ende een twint niet en acht?
Dats lachter groet ende onnere.
Mi es beter dat ic kere!
Soudic dore enen man in scanden
Mi selven dus werpen in allen landen?
Nenic niet, het ware sottie.
Ic wille gaen eer men mi sie.
Opdat hi niet en wilt mijns
Soe en willic oec niet weder sijns."
Dus kerese te hare cameren wert.
"Ja," seit si, "oft hi mi ontfert,
Waer soeken ic dan emmermere?
Sal ic laten dore onnere
Te sprekene mijn zoete lief,
Daer ics wel mochte hebben mijn gherief,
Soe waric donzalechtse die leeft
Ofte erterike binnen heeft."
Doe kerese weder ten ridder stout.
Minne makese herde bout,
Dat sine wecte liselike,
Ende seide totem ghestadelike:
"Her ridder, dore God ghenade!
En verstaet niet in quade
Dat ic hier totu ben comen.
God lonu: ic hebbe u ghenomen
Grote vrome ende raste,
Ende ic en mach u niet vaste
Houden, ghi wilt henen varen.
Nu dwinct mi gherechte minne twaren,
Die ic totu draghe ridder goet,
Dat ic dus totu comen moet,
Ende spreken eer ghi mi ontfaert."
Doe sprac die ridder te hare waert:
"Bi Gode, willecome maget vrie,
Nu comt hier liggen neven mie:
Ic ben uwes herde blide."
Doe toech hise neven sine zide
665 Ende cussese an haren mont.
"Bi Gode, scone, talre stont
Hebdi enen ghetrouwen vrient.
Dies hebdi jeghen mi verdient."
Mettien toech hise te hemwert,
Entie ridder onververt
Aneverde die maget scone.
Dat haddi van hare te lone.

Europa, de mooie jonkvrouw,
die vanwege de ridder
geëmotioneerd naar bed ging,
zei stilletjes tot zichzelf:
"Ben ik geen armzalige vrouw
dat ik zo snel mijn liefde
heb gericht op een man
die een vreemdeling is? En wat dan nog?
Behoort hij (die ik noem) niet
tot het puik van de ridderschap?.
Hoe zou ik het kunnen laten?
Niemand zou hem kunnen haten:
hij is mooi en aantrekkelijk
en voortreffelijk in alle deugden.
Help, als ik het zou moeten missen,
zal ik het spoedig besterven.
Maar dat zal ik, ellendige, sowieso.
Help, wat doet de liefde met mij!
Ik ben de ongelukkigste vrouw
die ooit op aarde werd geboren,
Ik heb hem in mijn land
en in mijn huis en ik durf niet
tegen hem te spreken?
Mijn God, ik wil het toch maar doen,
al zouden al mijn onderdanen
het zien en horen."
Toen stond de mooie vrouw op
en deed haar pelsje aan.
Meteen bedacht ze zich:
"Wat een grote schande zou het zijn,'
zei ze tot zichzelf, "als men het zou zien.
Ik zou iedere dag worden bespot.
Ik moet het laten vanwege de schande.
Maar zal ik het dan achterwege laten
omwille van de roddels van de mensen
die mij allemaal in de steek lieten
toen de ridder mij hulp bood?
Ik zal de moedige ridder aanspreken.
Maar wat zal hij dan denken
dat ik aan het bed bij een man ga zoeken?
Dat lichtzinnigheid mij daartoe aanzet?
Ik moet dit alles dus maar laten varen.
Het zou niet goed zijn, als ik het deed.
Maar nee, hij is zo hoofs en wijs,
zo wellevend en vriendelijk,
dat hij het niet ten kwade zou duiden.
Ik moet het beslist wagen:
ik wil dadelijk naar hem toegaan
en hem doen begrijpen
hoe ik met liefde ben bevangen
en omwille van hem grote smart doorsta.
Hij zal me misschien wel troosten."
De mooie jonge vrouw
die vorstin was van dat rijk,
stond alleen op en ging
tot waar ze de jongeling vond
die niet echt aan de jonkvrouw dacht.
Toen voelde de schoonheid spijt
want hij sliep vast toen ze daar kwam
en toen het meisje dat zag
zei ze met pijn in het hart:
"Help, wat doet de liefde mij aan,
dat ik een ridder in bed ga opzoeken
die niet het minst
aan mij denkt of op mij wacht
en nauwelijks iets om me geeft?
Dat is grote schande en oneer.
Het is beter dat ik terugkeer.
Zou ik mezelf omwille van een man
in alle landen te schande maken?
Nee, zeker niet, het zou dwaasheid zijn.
Ik wil gaan vooraleer men mij ziet.
Als hij niets van mij wil weten,
dan wil ik ook niets van hem terug."
Dus keerde ze terug naar haar kamer.
"Ja maar," zei ze, "als hij van me wegrijdt,
waar moet ik hem dan ooit zoeken?
Zal ik het omwille van de oneer laten
om mijn zoete lief te spreken,
waar ik zoveel zin in heb,
dan zou ik de ongelukkigste zijn die leeft
of op aarde verblijft."
Toen ging ze terug naar de koene ridder.
De liefde maakte haar erg dapper,
zodat ze hem zachtjes wekte
en ze sprak vriendelijk tot hem:
"Heer, ridder, genade !
Begrijp het niet verkeerd
dat ik hier tot u ben gekomen.
God moge u belonen: ik heb dank zij u
groot voordeel en vrede bekomen,
maar ik kan u niet hier
houden, omdat u weg wilt rijden.
Nu dwingt mij oprechte liefde
die ik voor u, goede ridder, koester
dat ik naar u moest komen
en u spreken, voor u bij mij weggaat."
Toen sprak de ridder tot haar:
"Mijn God, wees welkom, edele vrouw,
kom maar naast mij liggen:
ik ben bijzonder blij met u."
Toen trok hij haar naast zich
en kuste haar op de mond.
"Bij God, schoonheid, voor altijd
hebt u een trouwe vriend.
Dat hebt u van mij wel verdiend."
Toen trok hij haar naar zich toe
en de onbevreesde ridder
nam het schone meisje.
Dat kreeg hij van haar als loon.

Even koesterde Europa de hoop dat haar geliefde nu toch zou blijven, maar Heinric vertelde haar over zijn zoektocht naar Margriete. Bij het ochtendgloren verliet hij Milaan, niet wetende dat hij de jonkvrouw heeft gelaten "met kinde bevaen" (zwanger heeft achtergelaten). Toen het kindje uiteindelijk ter wereld kwam, bleek het een gouden kruis tussen de schouders te dragen. Het was een teken dat het jongetje, die Olivier heette, ooit een machtige koning zou worden.

Heinric was zich geenszins bewust van de gevolgen van zijn amoureuze avontuurtje in Milaan. Hij trok vrolijk verder naar het zuiden en kwam zo in Calabrië terecht. En weer kwam hij als geroepen. De koningin van Calabrië was namelijk valselijk beschuldigd van overspel en precies op die dag zou de koning haar op de brandstapel laten zetten. Heinric aarzelde geen moment, repte zich naar de plaats waar de executie zou plaatsvinden en haalde verbaal uit naar de graaf van Perant, de man die beweerde dat hij de koningin op heterdaad had betrapt terwijl ze de liefde bedreef met haar kamerheer. Er wordt een tweekamp afgesproken, maar de graaf van Perant krijgt twee jaar uitstel om te leren duelleren.

Heinric voelde zich uiteraard belazerd, maar er was geen ontkomen aan. De jonge Limburger beloofde aan de koningin - die voorlopig in haar eer was hersteld - dat hij over twee jaar zeker terug zou komen en trok weer verder, nog altijd op zoek naar zijn zus Margriete. Maar tegelijkertijd was hij op zoek naar het avontuur. En dat zou hij vinden.

Fragment 4 (boek 3, vs. 1120-1164)

1120

 

 

 

 

1125

 

 

 

 

1130

 

 

 

 

1135

 

 

 

 

1140

 

 

 

 

1145

 

 

 

 

1150

 

 

 

 

1155

 

 

 

 

1160

 

 

 

1164

Na dat mi die jeeste seide,
Quam hi ghereden an ene cautsiede,
Daer en sach hi ghene liede,
Maer vant ene weghescede,
Dene dochte hem gherede
Dat si dore den woude ghinc;
Doe sach hi vort, waer een rinc
Ghinc om een cruce van stene.
Die ridder die daer hilt allene,
Sach lettren ant cruce staen
Die hi begonste te lesene saen,
Ende daer stont ghescreven ane:
"Dat niemen en pine te bestane
Den wech te ridene no te gane,
Want der doet ware hi in wane
Of altoes te sine ghevane,
Die quame in die wreede bane."
Alse die ridder hadde ghelesen
Die lettren, docht hem wonder wesen
Waer bi dat dit wesen mochte.
Langhe stont hi ende dochte
Ofter roveren binnen laghen
Of beesten daer hi hem af ontsage.
Hine wister wat seggen toe.
Te hem selven seidi doe:
"Den wech willic emmer varen:
Hoe soudicken dorren sparen?
Sone gheerdic aventuren niet!
Esser banderside oec iet
Dat mijn lijf nemen mochte
Of vinghe, soe warict sochte
Al tenen crancken ende comen
Worde mi hier mijn lijf ghenomen.
Doch en ben ic maer een man?
Ende waer bi beidic dan?
Ic wille varen in Gods gheleide."
Ende voer daer in doen hijt seide
Die strate met bliden moede,
Maer emmer was hi op sine hoede.
Mijn her Heinrijc dore dat wout
Reet peinsende menichfout,
Reet meer dan twee goede milen;
Doe sach hi corter wilen
Ene scone prayorie:
Scoender stad en sach hi nie…

Volgens wat de geschiedenis me vertelde
kwam hij (Heinric) aan een steenweg,
waar hij geen mensen zag
maar een wegscheiding aantrof.
De ene weg leek hem beslist
door het woud te lopen.
Toen zag hij verder dat een ring
hing om een stenen kruis.
De ridder die daar helemaal alleen was
zag letters op het kruis staan
die hij meteen begon te lezen.
Daar stond op geschreven:
"Dat niemand het waagt
om de weg te berijden of te bewandelen,
want hij heeft de dood te vrezen
of eeuwige gevangenschap,
die op deze vreselijke weg zou komen."
Toen de ridder die woorden had gelezen
leek het hem een wonderlijke zaak
hoe dit mogelijk zou zijn.
Hij stond lang na te denken
of er rovers op de loer lagen
of beesten waarvoor hij bang moest zijn.
Hij wist zich geen raad.
Tegen zichzelf zei hij toen:
"Die weg wil ik beslist nemen.
Hoe zou ik hem durven vermijden?
Dan zou ik het avontuur niet aanvaarden.
Is er aan de andere kant ook maar iets
dat mijn leven zou kunnen nemen
of me vangen, dan zou wat ik zocht
tot een kwalijk einde komen
indien mijn leven hier wordt genomen.
Maar ben ik dan geen man?
En waarom treuzel ik dan?
Ik zal onder Gods hoede vertrekken."
En hij sloeg, terwijl dat zei,
opgewekt de weg in,
al bleef hij was toch op zijn hoede.
Heer Heinric reed
diep peinzend door het woud
en reed iets meer dan twee mijlen.
Toen zag hij, kort daarna,
een mooie weide:
een mooiere plek zag hij nooit…

Van daaruit zag hij een verrukkelijk kasteel. Een groep jonkvrouwen reed hem vanuit het kasteel tegemoet en de mooiste van de vrouwen - een koningin - sprak Heinric aan. Ze vertelde dat hij voorlopig haar gevangene zou zijn. Hij zou moeten wachten op een andere ridder die hem vervolgens tot bij Margriete zou brengen.

Binnengekomen in het kasteel deed de koningin allereerst haar familiegeschiedenis uit de doeken. Zelf heette ze Venus en haar zussen waren Juno en Pallas. Haar broers heetten Jupiter, Neptunes en Pluto. En vooral die laatste maakte haar het leven zuur. Hij was de koning van de hel en samen met zijn kinderen - zijn zoon Bacchus, god van de wijn, en de drie schikgodinnen Cloto, Lachesis en Atropos - had hij haar teruggedrongen in haar kasteel, samen met trouwe vriendinnen als Hoofsheid, Vrijgevigheid en Wijsheid. Zelf had Venus macht over de liefde. Zij had voorkomen dat Heinric verliefd werd op de gravin van Milaan - die zou nog wel een ander vinden - en ze had er ook voor gezorgd dat Margriete nog niet verliefd werd op de ridder die haar aanbad. Want die moest eerst nog wat avonturen beleven (en een beter mens worden) en zou dan naar het kasteel komen. En zolang moest Heinric maar wachten, hetgeen hij graag deed. Uiteindelijk zou hij twee jaar met veel plezier in de Venusburcht verblijven.

Bespreking

Wat een contrast met de dooltocht van Margriete: Heinric (op dat moment 18 jaar) volgt precies dezelfde weg door het woud, maar als nieuwe ridder rijdt hij "zingend en klingend" door het vervaarlijke bos. De analogie tussen het begin van boek 1 en 2 wordt hier gebruikt om de totaal verschillende "psychologie" van de personages duidelijk te maken. Het gaat in het geval van Heinric ook niet om een doelloze dooltocht, maar om een doelgerichte queeste die hem uiteindelijk ook in Constantinopel zal brengen. Meteen wordt ook duidelijk hoe subtiel de dichter de verschillende verteldraden door elkaar verstrengelt tot een uiterst gecompliceerd "tapijt" van betekenissen (de techniek van de entrelacement).

De zoektocht van Heinric verloopt vrij vlotjes, hij boekt zelfs successen (tegen de rovers en in Milaan), maar er kleven smetjes op zijn overwinningen (een blamage in Trier, een zwangere vriendin en een uitgesteld gevecht). Eigenlijk wordt hij getypeerd door overmoed en onbezonnen gedrag; diep nadenken is er voorlopig niet bij. De eerste keer dat hij écht bij de zaken stilstaat is bij de wegscheiding (het motief van het "peinsen": Langhe stont hi ende dochte, boek 3, vs. 1140). Het gaat om een driesprong (een bivium-situatie - de keuze tussen twee wegen, sinds de oudheid een bekend motief).

Heinric staat hier niet enkel voor een ruimtelijke wegelement, maar ook voor een cruciale stap in zijn evolutie: hij moet kiezen! Ofwel kiest hij voor de bestrate baan, de traditioneel ongevaarlijke en brede weg (want, van menselijke herkomst, wijzend op beschaving). Ofwel kiest hij voor de (nauwe, moeizame) weg door het woud, een weg die volgens de waarschuwing niet veel goeds voorspelt. Twijfel is inherent aan de bivium-situatie en de uiteindelijke gedragslijn van de held verraadt dan ook zijn innerlijke gesteltenis. Na een gedachtemonoloog zal Heinric uiteindelijk opgewekt de "wrede bane" (de vreselijke weg) nemen. Maar toch blijkt er iets te zijn veranderd: rijdend door het woud peinsde hij "menichfout". Hij is uitgegroeid tot een bezonnen mens, die bewust en doordacht voor het avontuur kiest. Het blijkt - zo bevestigt Venus - de goeie keuze te zijn geweest: enkel op die manier zal hij zijn zuster Margriete vinden.

Een mooie brok literatuur is ook de retorisch uitgewerkte twijfelsituatie van Europa (fragment 3), waarbij rede (en gemeenschapsbetrokkenheid - "lachter") en gevoelens (de liefdesdrang) herhaaldelijk met elkaar in botsing komen. Het conflict is binnen de hoofse liefdessituatie erg bekend: zijn liefde bekennen (spreken) of het niet doen (niet spreken). En dat gaat gepaard met voortdurende positiewisselingen die hier niet enkel door retorische figuren (anadiplosis, exclamatio, dubitatio) worden uitgedrukt, maar ook ruimtelijk zichtbaar worden door de verandering van plaats. Onder invloed van haar oververhitte emotionaliteit zitten de monologen ook vol tegenstrijdigheden. Zij die tevoren had beweerd naar Heinric te zullen gaan, zelfs al zouden al haar onderdanen het zien (vs. 587-588), beeft wat later bij de gedachte dat ook maar iemand haar zou opmerken (vs. 634). Maar toch - en dat is typisch hoofs - ziet men in de monologen een graad van reflectie doorschemeren die het louter gevoelsmatige (en impulsieve) probeert te overstijgen via het aandragen van argumenten (vreemdeling - "lachter" - wederzijdsheid van de liefde - schoonheid en deugdzaamheid van de ridder). Maar ook over deze argumenten wordt gereflecteerd. Zo wordt het gemeenschapsbetrokken argument "lachter" in vraag gesteld door de oordelende gemeenschap zelf kritisch te belichten: toen die immers te kort schoot om Europa's rechten te verdedigen, stond Heinric haar wél bij. Maar al die bezonnenheid zal niet baten: uiteindelijk zullen Europa's gevoelens het halen en kruipt zij bij Heinric in bed.

We staan met Europa's twijfelsituatie en liefdesbekentenis voor een mooi voorbeeld van creatieve ontlening. De Limborch-dichter heeft zich hier - soms middels woordelijke ontlening - laten inspireren door een gelijkaardige situatie in een - ook in het secundair onderwijs - bekende Arturroman, de Roman van Ferguut. Galiene is halsoverkop verliefd geworden op een voorbijtrekkende jonge ridder en staat voor eenzelfde conflict: spreken of niet-spreken. Het voorwerp van haar liefde, de onhoofse boerenzoon Ferguut, wijst haar evenwel lomp af (vs. 1356-1532). De Limborch-dichter meet zich hier met zijn vroegere collega en probeert hem poëtisch te overtreffen ("aemulatio": literaire competitie). Hoewel de Ferguut-dichter zeker geen knoeier is, lijkt hij daarin ten volle te zijn geslaagd.

Bovendien mikt de Limborch-dichter erop dat de toehoorders de intertekstuele relatie zullen opmerken. De auteur wekt zo de verwachting dat Heinric net zo bot op de liefdesverklaring zal reageren als Ferguut. Toen Galiene haar hart kwam aanbieden, begon hij hartelijk te lachen. Haar hart had hij nergens gezien of ze nu maar snel terug wilde gaan naar haar kamer… Die verwachting wordt echter doorbroken, want Heinric nodigt de jonge vrouw maar al te gretig in zijn bed, wat evenwel niet zonder gevolgen zal blijven…

Lees verder: Van wildeman tot hoofse ridder en minnaar (boeken 4, 5, 7 en 12)

Printvriendelijke versie

 

© 2006 - 2007 K.U. Brussel