een meisje op
de dool (Boek 1)
Margriete in het woud
Er was eens een hertog van Limburg die in de hele wereld
veel aanzien genoot. Hij was beminnelijk en dapper en hij
blonk uit in toernooien. Ook van jagen hield hij veel. Op een
prachtige lentemorgen, toen hij weer eens wilde gaan jagen,
besloot hij in een opwelling dat zijn twee kinderen - Heinric
en Margriete - hem deze keer mochten vergezellen. Maar de twee
hadden nauwelijks ervaring met de jacht. En het loopt al snel
verkeerd met Margriete.
Fragment 1 (boek 1, vs. 116-170)
116
120
125
130
135
140
145
150
155
160
165
170
|
Die
jonfrouwe die te voren
Selden
des speels hadde gheploghen,
En
was een twint niet in hoghen,
Want
si dolende voer allene
In groten rouwe ende in wene,
Ende
en wiste werwert riden;
Haer
selven en conste si niet verbliden.
Want
si sach wel te voren
Datsi
bleef int wout verloren
Onder die beesten entie diere,
Die
daer scenen onghiere,
Ende
riep op Gode ontfarmelike:
"Oemoedich
God van hemelrike,
Ontfarme
U mijns dore U doghet,
Ende gheonnet mi dat ic verhoget
Moete
werden cortelinge!
Dese pade sijn herde
inghe
Ende
ic en weet werwert riden.
Het
wert doncker in allen siden
Entie nacht comt mi ane."
Over
die wange liepen die trane,
Sere hadsi haren
onwille,
Nieuweren en hilt si stille,
Maer
reet altenen ten woude waert;
Soe langhe
reet si dat haer paert
Niet vorder en conste
comen,
Doe moeste hare triden sijn [benomen]
Ende beete neder van den perde
Ende ghinc
sitten op die erde.
Ontfarmelec claghesi
haer zeer
Ende haer vernoy, dies si meer
Hadde dan si vermochte wel.
Doe sach si enen
bere fel
Comen gheloepen hongerich sere;
Die maget riep op onsen Here
Ontfarmeliic,
ende vloe
Op enen boem, dien soe
Sach staen
bi hare daer si sat.
Die bere quam tier stad
Daer hi dat part staende vant
Ende
ghegreept altehant
Met sinen clauwen in sine
zide,
Ende toech hem tien selven tide
Siin
ghedermte uten lichame,
Ende aetsi wats
hem was bequame,
Want hi was hongherich
utermaten.
Lettel goet heeft hijs ghelaten
Ende liep ten woude wert weder.
Die maghet
quam doe neder
Ende riep op Gode
ontfarmelike:
"O God, die in hemelrike
Volcomelec sonder twivel sijt!
Soe moeti mi
in corter tijt
Verledeghen van minen sere!
Oemoedich God, gheweldich Here!"
|
De
jonkvrouw die voordien
zelden
aan de jacht had meegedaan
was
helemaal niet blij
want
ze doolde eenzaam,
bedroefd
en in tranen,
en
ze wist niet waarheen te rijden.
Ze
kon zichzelf niet oppeppen
want
ze voorzag
dat
ze in het woud ten onder zou gaan
tussen de beesten en de dieren
die daar
angstaanjagend waren.
Ze riep
aandoenlijk tot God:
"Genadige
God van het hemelrijk,
ontferm U over mij
met Uw welwillendheid,
en zorg dat ik
binnenkort
weer blij kan zijn!
Deze paden
zijn verschrikkelijk eng
en ik weet niet
waar ik heen moet rijden.
Het wordt
overal donker
en de nacht overvalt
mij."
Tranen liepen over haar wangen.
Het verliep helemaal niet naar haar zin
Nergens hield ze halt,
maar reed steeds
verder het woud in.
Zo lang reed ze dat
haar paard
niet verder kon geraken;
toen
werd verder rijden onmogelijk
en steeg ze af
van haar paard
en ging op de grond zitten.
Heel
zielig beklaagde ze haar
ellende
en haar verdriet, waarvan ze meer
kreeg dan ze aankon.
Toen zag ze een woeste
beer
heel hongerig op haar afkomen.
Het
meisje smeekte Onze Heer
om bijstand en
vluchtte
in een boom, die ze
zag staan in de
buurt van waar ze zat.
De beer kwam tot op
de plaats
waar hij het paard zag staan
en hij greep het onmiddellijk
met zijn
klauwen in zijn flank
en trok hem meteen
de
ingewanden uit zijn lijf
en at ze met
veel genoegen op,
want hij had grote honger.
Hij liet er nauwelijks iets van over
en
keerde terug naar het woud.
Het meisje klom
toen naar beneden
en riep geëmotioneerd
tot God:
"O volmaakte God
van het
hemelrijk,
verlos mij binnen de kortste tijd
van mijn ellende!
Barmhartige God,
machtige Heer!"
|
Biddend en huilend bracht Margriete de nacht door. Toen het
eindelijk weer dag was, ontmoette ze een koopman die door een
roversbende was uitgeschud. De man was al even verdrietig als
zijzelf. Van de ene op de andere dag had hij alles verloren
waarvoor hij zijn hele leven had gezwoegd. Als Margriete hem
aanspreekt, denkt hij onmiddellijk dat ze een hoer is. Pas
wanneer hij haar edele trekken ziet, beseft de koopman dat hij
te vroeg geoordeeld heeft.
Fragment 2 (boek 1, vs. 201-250)
201
205
210
215
220
225
230
235
240
245
250
|
Die maghet diere sat allene
In bitteren rouwe ende in wene,
Heeft den coeman vernomen;
Doe sine sach van verren comen
Wert si vertroest een lettelkijn,
Want si waende bi hem sijn
Te rasten comen een lettel bat,
Ende bet te wetene van dier
stad
Daer si haren vader hadde gelaten;
Lude riep si
utermaten:
"Her gode man, comt tere maghet,
Die met
rechte meer claghet
Ende claghen mach hare verlies
Dan ghi
moghet, sijt seker dies."
Die man diese van verren
sach,
Peinster: "En es gheen bejach
Te comene ane dulle
wijf;
Ic ben arm ghenouch ende keytijf
Al scuwe ic quade wiif
altoes.
Mijn goet dat ic hier verloes
Doet mi vergheten
alre joyen,
Jonfrouwe mi en constu niet vervroyen,
Mi es meer
mijn armoede dan iet el
Ende mijn vernoy dan mijn spel;
Ter droever tijt was ic gheboren."
Doe seide die maghet
uutvercoren
Wenende met groten tranen:
"Bi gode here,
ghine dorft niet wanen
Dat ic uwe ghemeenscap ghere;
Met
onghevalle quam ic here,
Ic ben verdoolt in weet hoe."
Doe ierst quam die goede man toe
Ende ane sach die scone
maghet,
Die soe jammerlike claghet
Hare dolen ende hare
mesval,
Ende claghede sere dat al.
Die goede man vergat sinen
rouwe
Bi der droefheit diere jonfrouwe,
Si dochtem utermaten
scone.
Hi seide: "Jonfrouwe, dat u God lone,
Wanen
quaemdi in dit foreest?
Soe helpe mi die heyleghe gheest,
Mi
wonderes sere sekerlike.
Ghi scijnt edel ende rike
Ende
van den goeden comen.
Heeft u enich man ghenomen
Ende gheleit
uten huse uwes vader?
Sekerlec soe was hi quader
Dan Judas
selve die Gode verriet."
Die maget seide: "En es
soe niet."
|
Het meisje dat daar eenzaam
bittere tranen zat te huilen,
merkte de koopman op.
Toen ze hem van ver zag aankomen
koesterde ze een beetje hoop.
Ze dacht bij hem iets meer
op
haar gemak te kunnen zijn
en meer te
vernemen over de
plaats
waar ze haar vader had verlaten.
Ze riep uit volle
borst:
"Goede man, kom naar dit meisje
dat met recht en
reden meer klaagt
en meer te klagen heeft om haar verlies dan
u, wees daar maar zeker van."
De man die haar vanuit
de verte zag,
dacht bij zichzelf: "Er valt niets
te
winnen bij dwaze vrouwen.
Ik ben arm en ellendig,
al mijd ik
steeds verdorven vrouwen.
De goederen die ik hier verloren
heb
doen mij alle vreugde vergeten."
"Jonkvrouw, mij kunt u niet
opvrolijken.
Ik heb meer armoede dan wat dan ook
en mijn
last is groter dan mijn geluk.
Een droevig lot is mij
beschoren."
Toen barstte het voortreffelijke meisje
in
tranen uit en zei:
"Mijn God, heer, u mag niet denken
dat
ik naar seks verlang.
Tot mijn ongeluk kwam ik hier
terecht.
Ik ben verdwaald. Ik weet niet hoe."
En
pas toen kon de goede man
het
mooie meisje echt goed zien.
Ze klaagde zo ontroerend
over haar dwaaltocht en haar ongeluk
en was over dat alles
diep bedroefd.
De goede man vergat zijn eigen leed
door het
verdriet van deze jonkvrouw.
Hij
vond haar bijzonder schoon.
Hij zei: "Jonkvrouw, God
moge u helpen.
Hoe bent u in dit woud terecht gekomen?
De
Heilige Geest moge mij bijstaan,
hierover ben ik toch zeer
verwonderd.
U ziet er edel en rijk uit,
en van hoge
afkomst.
Heeft een of andere man u ontvoerd
uit het huis van
uw vader?
Zo ja, dan is hij slechter
dan Judas zelf die God
verraden heeft."
Het meisje zei: "Nee, dat is het
niet."
|
Margriete en de koopman besloten samen verder te reizen, op
zoek naar het Limburgse hof. Verderop in het bos kwamen ze bij
een kapel, waar ze nieuwsgierig binnen gingen. Tot hun
verbazing bleken er twee lijken te zijn opgebaard, naast een
welgedekte tafel. Margriet was doodsbang, maar liet zich door
de koopman toch overtuigen iets te eten en te drinken. Maar
toen ze even later in het bos geluiden hoorden, vluchtten ze
weer het bos is. De kapel bleek te worden gebruikt door een
bende moordenaars. Ze waren op het nippertje aan hen ontsnapt.
De volgende morgen leek er dan toch een goed einde te komen
aan dit bange avontuur. De twee zagen een wagen komen
aanrijden met daarop een groep jonkvrouwen. Ze werden begeleid
door ridders en schildknapen te paard, die allen lustig
zongen. Toen de wagen bij haar was gearriveerd, werd Margriete
meteen herkend als de hertogsdochter van Limburg. Daarop mocht
ze, samen met de koopman, plaatsnemen op de wagen. Na
een
lange rit kwam het gezelschap aan bij een prachtig kasteel
waar de vader van Margriete de avond tevoren reeds was
gearriveerd. De zoon van de kasteelheer was zodanig gegrepen
door haar schoonheid dat hij haar een huwelijksaanzoek deed,
maar Margriete wilde de beslissing liever aan haar vader
overlaten. Na een opgelucht weerzien met deze laatste werd de
tafel gedekt voor een feestmaal. Voor ze begon te eten, wilde
Margriete toch nog even haar gebedje opzeggen.
Fragment 3 (boek 1, vs. 671-687)
671
675
680
685
687
|
Doe soude die maghet
ten eten
beghinnen,
Mettien bepensese
haer van binnen,
Dat si tierst segghen soude
Hare benedixie,
ende alsoe houde
Alsi begonste: benedicite,
Sonder iet te
seggen mee,
Sach si ghinder een ghestuuf,
Van ghenen duvelen
groet geruusch;
Vrouwe, hertoge, mayseniede daer toe
Stoven wech, sine wisten hoe.
Doe sechenesse hare ende seide
Met wel groter bitterheide:
"O God Here, gheweldich
Vader,
Hevet enich wijf nu quader!
God Here, reynder
maghet kint,
Daer sonder en ghesciet twint,
Ontfarme u mijns
in dit wout!"
|
Toen wilde het meisje beginnen
eten,
maar ze dacht bij
zichzelf
dat ze eerst het gebed
voor het eten zou bidden en zodra
ze begon: "Benedicite…" (gezegend…),
zonder iets meer te zeggen,
zag ze daar een overhaaste vlucht
met veel lawaai van die duivels:
vrouw, hertog en hun gevolg
stoven uiteen; ze wisten niet hoe.
Toen maakte ze een
kruisteken
en zei
met grote bitterheid:
"O Heer God,
machtige vader
is
er een vrouw die nu ellendiger is?
O
Heer, kind
van een zuivere maagd,
onder wie niets gebeurt,
ontferm u over
mij in dit woud!"
|
Margriete was na deze duivelse zinsbegoocheling een illusie
armer. Ze begon te beseffen dat ze niemand kon vertrouwen en
dat de duivel met zijn verleidingskunsten overal op de loer
kon liggen. Een oplossing zag ze echter niet. Samen met de
koopman trok ze verder door het bos. Uiteindelijk stond ze
voor een grote, onbekende zee: ze waren ver van Limburg en
hopeloos verdwaald. Terwijl de koopman de weg ging vragen,
liet Margriete zich moedeloos op het strand zakken.
De Limburgse hertogsdochter was nu een al te gemakkelijke
prooi. Nog voor de koopman terugkeerde, kwam er een schip
aanvaren. Margriete vertelde aan de schipper - een Griek die
ook Frans begreep - dat ze niet alleen was, maar op haar vader
wachtte die even verderop de weg was gaan vragen nadat ze
eerder van al hun koopwaar waren beroofd. Maar de schipper had
geen medelijden. Met een handige smoes lokte hij het meisje
aan boord en zette onmiddellijk koers naar Athene, waar hij
haar wilde verkopen. Margriete voelde eens te meer alle
zekerheden onder haar bestaan wegvallen. Maar ze begreep nu
ook dat ze haar lot moest aanvaarden: "Ik moet mijn
ongeluk ondergaan: als u dat wil, God, dan zal mijn zaak nog
wel ten goede keren."
b. Margriete in Athene
Het schip arriveerde in Athene. De Grieken waren meteen
wild van Margriete. Zelfs hun godinnen waren niet zo mooi. De
schipper hoefde geen enkele moeite te doen om de jonge vrouw
aan de man te brengen. Ze werd gekocht door niemand minder dan
de graaf van Athene, een man met veel aanzien. En hoewel
Margriet voorwendde dat ze een armzalige koopmansdochter was -
haar ware identiteit wilde ze niet prijsgeven - liet de graaf
haar opnemen in de hofhouding van zijn vrouw. Dit was een
onverwacht gunstige wending. Als hofdame van de gravin leefde
Margriete twee jaar lang in relatief gelukkige omstandigheden:
ze leerde Grieks, bekwaamde zich in de borduurkunst en werd
overal aan het hof gewaardeerd om haar schoonheid en
voorkomend gedrag.
Toen - na twee rustige jaren - stak de liefde stokken in de
wielen. Niet Margriete werd verliefd, maar Echites, de zoon
van de graaf. Tijdens een hoofse samenkomst in de tuin van het
paleis, vertelde hij haar hoe hij getroffen was door de liefde
en niet goed wist wat te doen; hij vroeg haar om raad.
Margriete realiseerde zich te laat dat hij op háár verliefd
was, en moedigde de jongeman aan zijn gevoelens niet langer te
verbergen.
Fragment 4 (boek 1, vs. 1123-1150)
1123
1125
1130
1135
1140
1145
1150
|
"Jonchere, bi Gode, in al dien
Dat icker in can
ghesien,
Soe soudict Gode al bevelen,
Ende en sout der
scoender niet helen,
Ende soude hare seggen mijn verdriet,
Machscien hare souts ontfarmen iet,
En ontfinge sijt niet ten
iersten wale
Soe quam ic tenen andren male,
Ende sout
hare vore legghen,
En gehoere sijs niet, ic sout hare seggen
Derdewerf ende vierdewerf mede,
Ende bidden hare op hovesscede
Dat si corte mijn verdriet;
Ic seggu jonchere, dat men
ziet
Druppen vallen van den daken
Die in stene gate maken,
Dans bi der cracht der druppen niet,
Maer dat mense
dicken vallen ziet."
"Jonfrouwe, seide die jonchere,
Radi dit?" "Sem mine ere
Jonchere, dits mijn beste
raet."
"Jonfrouwe, dore God daer al an staet,
Sprac die jonchere, ende dore u doghet
Soe troest mi selve,
want ghijt vermoget
Mi alder best te vertroesten nu,
Mijn
leven, mijn sterven staet an u,
Ghi sijt die ghene die mi mach
gheven
Beide mijn sterven ende mijn leven."
|
"Jongeman, voor zover
ik erover kan oordelen,
zou
ik het in Gods handen leggen
en
het de mooie vrouw
niet verzwijgen.
Ik
zou mijn verdriet aan haar verklaren.
Misschien trekt ze het zich aan.
En
als ze er eerst niet voor
openstaat,
dan zou ik een andere keer
haar eraan herinneren.
Reageert
ze niet, dan zou ik het haar
een derde en een vierde keer vertellen
en een
beroep doen op haar hoofsheid
opdat ze mijn verdriet zou
verhelpen.
Ik zeg u, jongeman, men ziet
druppels vallen van de
daken
die in stenen gaten maken;
dat is niet door de kracht
der druppels,
maar omdat ze dikwijls vallen."
"Jonkvrouw," sprak de jongeman,
"Raadt u me dat
aan?" "Bij mijn eer,
jongeman, dat is mijn beste
advies."
"Jonkvrouw",
zei de jongeman
"Omwille
van God en uw deugdzaamheid:
troost dan mijzelf, want u kunt
mij nu
het best troosten;
mijn leven en dood liggen in uw
handen;
u bent diegene die mij kunt geven
zowel mijn
leven als mijn sterven."
|
Margriete schaamde zich nu om haar loslippigheid. In felle
bewoordingen wees ze Echites af. Ze zei dat ze maar al te goed
besefte dat zij - arm meisje zonder geld en familie - nooit de
echtgenote van een gravenzoon zou kunnen worden. En in een rol
als maîtresse had ze al helemaal geen trek! Echites gaf de
moed echter niet op en liet zelfs doorschemeren dat hij met
haar zou willen trouwen.
Toen Nichita, de gravin van Athene, hoorde over de
verliefdheid van Echites was ze laaiend. Ze gaf luid te kennen
dat ze die mooie "toverheks" nog liever wilde laten
verdrinken in de Donau, dan dat ze haar zoon zou verliezen.
Margriete hoorde die uitbarsting van woede.
Fragment 5 (boek 1, vs. 1324-1330)
1324
1325
1330
|
Die maghet die daer stont omtrint,
Si hoerde al toe
ende seide:
"Ay, Coninc der ontfarmicheide,
Wat sal ic nu
ane gaen!
Mine bliscep es vrouch gedaen
Ende mijns leets es te
vele,
Hets wonder dat ict niet en bequele. [Man seit, hi
es wenich eren weert,
Die achter lande veert
Ende alle
aventure niet ontvaet,
Es si goet of es si quaet…"]
"
zie
hier voor tekstkritiek
|
Het meisje dat daar in de buurt stond
hoorde alles en
zei:
"Ach, Koning der barmhartigheid,
wat moet ik nu
beginnen?
Mijn vreugde is snel
voorbij
en mijn
leed is al te groot.
Het is een wonder dat ik het niet
besterf.
Men zegt evenwel: hij is weinig eer waard
die -
wanneer hij het land verlaat -
niet alle avonturen
aanvaardt,
of ze nu aangenaam of vervelend zijn".
|
Na veel piekeren vatte Nichita het plan op om haar zoon
naar haar broer in Armenië te sturen en intussen Margriete
als heks terecht te stellen. Zo gezegd, zo gedaan. Echites
vertrok met pijn in het hart uit Athene. Hij was nog maar net
weg toen Margriete werd gearresteerd door de baljuw, de
hoogste gerechtsdienaar. Reeds de volgende morgen bracht hij
haar naar de brandstapel waar ze terechtgesteld zou worden.
Fragment 6 (boek 1, vs. 1935-1985)
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
1970
1975
1980
1985
|
Smargens doe die dach ontspranc
Entie nachtegale sanc,
Alsi in meye was ghewoene,
Haelde die baliu die jonfrouwe
scone
Ende seide: "Jonfrouwe, nu moet God
Uwer
zielen ontfermen.Mier vrouwen gebot
Moet ic doen, al eist mi
leet,
Alsoe helpe mi God daert al an steet.
Ic woude ghi waert
te derre wilen
Henen over hondert milen,
Ende ic te mids
soe verre henen,
Dat ic en quame binnen Athenen
In ere maent
ende in meer daer toe.
U doet si deert mi soe."
Die maget
antwerde met sere:
"Here, dat lonu God onse
Here."
Doe quam die hangdief toe gegaen,
Ende ghinc bi
der maget staen
Ende dede hare haer cleder uut,
Soe reyne, dat
hare ane die huut
Nemmer dan dat hemde en bleef.
Dat
mesbaer dat si doe dreef
Enten rouwen ende dat seer
En
volscrevic nemmermeer.
Men sach haren lichame,
Die te
siene was bequame,
Dore dat hemde dat si drouch.
An hare was
te prisen genouch:
Si was scoender vele te waren
Dan alle die
binnen Grieken waren.
Daer mense leide uutwaert
Worden
die liede sere beswaert,
Ende seiden alle: "Scone joget,
Hoe sere ghi u scoenheit clagen moget
Die jammerlic blijft
verloren!"
Doe seide die maget welgeboren:
"Ay,
God, Here van den trone,
Waertoe makedi mi soe
scone
Ende
ghijt wale wistet al
Miin vernoy ende miin mesval!
Die
minste gratie die God ghevet
Enen armen man, dats dat hi hevet
Scone kinder; ic seggu twi:
Die rike willenre ligghen bi
Ende
sendense weder met luttel eren.
En hadde de minne des
joncheren
Echytes ane mi niet becleven,
Ic ware in mine ere
bleven;
Maer nu en eist niet alsoe."
Hier met sijn si
comen toe
Daer dat vier es ghemaect.
|
's Morgens toen de dag aanbrak
en de nachtegaal zong
zoals hij in mei gewoon was,
haalde de baljuw de mooie
jonkvrouw
en zei: "Jonkvrouw,
God moge uw ziel
beschermen.
Ik volg het bevel van
mijn meesteres, al doet het me pijn;
zo helpe mij God die alles
bepaalt.
Ik zou willen dat u op dit ogenblik
honderd mijlen
ver weg was
en ik inmiddels zo ver hiervandaan was
dat ik
in een maand of meer
nog niet meer in Athene kon komen.
Uw
dood gaat mij zeer aan het hart."
Het meisje antwoordde
met pijn:
"Heer,
moge God u daarvoor belonen."
Toen kwam de beul eraan
en ging bij het meisje
staan
en deed haar al haar kleren uit,
tot ze op haar blote
huid
enkel nog haar hemdje
droeg.
Haar gekrijs
en
ellende en pijn
zou ik nooit volledig kunnen beschrijven.
Men
zag haar lichaam
- dat mooi was om te zien -
door het
hemd dat ze droeg.
Er was genoeg aan haar te prijzen:
ze was
werkelijk veel mooier
dan allen die in Griekenland leefden.
Toen men haar naar buiten leidde
werden de mensen zeer
aangegrepen
en
ze zeiden: "Schone, jonge vrouw,
hoe
zeer mag u uw schoonheid beklagen
die jammerlijk ten onder zal
gaan!"
Toen sprak het meisje van hoge
komaf:
"Ach, God, Heer van de hemel,
waarom maakte U mij zo
schoon
als U toch vooraf
al
mijn verdriet en ongeluk kende!
De
kleinste gunst die een arme man
van
God kan krijgen, zijn
mooie
kinderen. Ik zeg u waarom:
de
rijken willen ermee naar bed
en sturen ze dan terug met weinig
eer.
Indien Echites niet verliefd
op mij
was geworden,
dan had ik mijn eer behouden.
Maar nu is dat niet het
geval."
Intussen waren ze
daar aangekomen
waar het vuur was aangestoken.
|
Het zag er slecht uit voor Margriete. De beul wilde haar
naakt op de brandstapel gooien.
Fragment 7 (boek 1, vs. 2074-2120)
2074
2075
2080
2085
2090
2095
2100
2105
2110
2115
2120
|
Die hangdief namse haestelike
Ende woude haer uut doen
dat hemde.
Die maget seide: "Dits vremde!
Dore dere van
allen wiven:
Laet mi mijn hemde an bliven."
"Inne
wille entrouwen," seide de knecht,
"Want hets
mijn gheset recht."
Doe weende die maget ontfarmelike
Ende alle die liede ghemeenlike
Riepen met enen monde:
"Laet staen!
Het ware scandelec ghedaen."
Dit
ghedinghe durde langhe
Van ere halven milen gange,
Want noede
liet hem die knecht,
Haddi moghen nemen sijn recht.
Echytes,
die jonchere,
Die hem haeste herde sere,
Quam ghereden
met groter cracht.
Metten oegen altenen hi wacht
Ofti Athenen
iet saghe.
Een lettel vore middaghe
Quam hi een lettel
boven Athenen
Ende sach ane dene zide henen
Vele liede
utermaten.
Den wech ter stat wert heefti gelaten
Ende reet ten
lieden, soe hi best can.
Mettien ontmoeti enen man,
Die
hi vraghede wat niemaren
Ware daer die liede waren.
Die man
seide: "Bi Gode, jonchere,
Daer sijn vele liede in sere,
Want men daer verberren sal
Tscoenste wijf dat in de
werelt al
Es ofte noit wert gheboren."
Echytes slouch toe
met sporen
Wat hi mach met groter jaghet
Ende quam recht
alse men de maget
Gheworpen soude hebben int vier
Ende riep:
"Bracht u die duvel hier!
Segt, her grave van Athenen!
Ghi ende mijn moeder, maect u henen
Of ic werpu in den
brande!
Ghi hebt mi ghedaen scande."
Hi liep daer die
hangdief stoet
Ende warpene in die gloet
Ende vergout hem daer
sijn recht.
Den baliu warp hi na den knecht.
|
De beul greep haar snel vast
en wilde haar het hemd
uittrekken.
Het meisje zei: "Dat is ongehoord!
Omwille
van alle eerbare vrouwen:
laat mij mijn hemd aanhouden."
"Dat wil ik beslist niet," zei de knecht,
"want het is mijn vastgesteld recht."
Toen weende
het meisje aandoenlijk
en alle toeschouwers
riepen uit één
mond: "Hou op!
Het zou
schandalig zijn."
De discussie duurde wel
een
minuut of
tien,
want de knecht had liever
dat hij kreeg waar hij recht
op had.
Echites, de jongeman,
die zich bijzonder haastte,
kwam met grote snelheid aangereden.
Voortdurend speurde hij
of
hij Athene wellicht al kon zien.
Kort voor de middag
kwam hij in de buurt van Athene
en zag aan de ene kant
van de stad
enorm veel mensen.
Hij verliet de weg naar de stad
en reed zo vlug mogelijk naar
hen toe.
Hij
trof een man
aan wie hij vroeg waarom
die mensen daar
waren.
De man zei: "Bij God, jongeman,
daar hebben veel
mensen verdriet
omdat men daar de mooiste vrouw
zal
verbranden die op deze wereld leeft
of die ooit
zal worden geboren."
Echites gaf zijn paard de sporen
zo vlug hij
kon met grote haast.
Hij arriveerde
juist toen men het meisje
in het vuur
wilde werpen.
Hij riep:
"Vertel me, graaf van Athene,
heeft de duivel u hierheen
geleid?
Maakt
dat u wegkomt met mijn moeder
of ik werp
jullie in het vuur!
Jullie hebben mij zwaar gekwetst."
Hij
stormde op de beul af
en wierp hem in de vlammen
en gaf hem
zijn verdiende loon.
Ook de baljuw vloog erachteraan.
|
Hoe moest het nu verder? Echites wilde ook wraak nemen op
zijn vader en moeder, maar dat wist Margriete te voorkomen.
Toen de graaf en gravin beterschap beloofden, besloot
Margriete dat ze het nog even aan zou zien. Kort daarna, met
Pinksteren, werd er een groot feest georganiseerd aan het
keizerlijk hof van Constantinopel. Ook de graaf en gravin en
hun hele hofhouding werden daar verwacht. De gravin had
inmiddels een plannetje bedacht om zich alsnog van Margriete
te ontdoen: ze wilde haar bij de keizer achterlaten. En zo
gebeurde het. In een grote schijnvertoning eiste de keizer dat
Margriete aan het keizerlijk hof zou blijven. Voor de vorm
protesteerde de gravin nog even en ook Echites verzette zich
hevig. Daarna drong het evenwel tot hem door dat Margriete
veiliger was in Constantinopel dan bij zijn moeder in Athene.
Gemakkelijk was het afscheid echter allerminst, vooral ook
omdat Echites besefte dat Margriete nog altijd niet voor hem
was gewonnen. Bij het afscheid spreekt hij haar aan:
Fragment 8 (boek 1, vs. 2410-2436)
2410
2415
2420
2425
2430
2435
2436
|
"Jonfrouwe," seiti, "waric vare,
Soe
blivic u ghetrouwe vrient.
Segt, jonfrouwe, holps iet verdient
Dat ghi mi tselve weder waert?"
"Jonchere,"
antwerde de maget ter vaert:
"Al hebdi mi vele goets
gedaen,
Ic hebbe leets soe vele ontfaen,
Van u gehadt ende
selc doghen,
Dat mi daer omme verleiden moghen
Alle manne die
leven.
Jonchere, hoe dat wijt nu begheven,
Dat selen wi
tenen andren male
Noch masschien betren wale.
Ende dat mi u
moeder heeft gedaen
Sal mi oec uter herten gaen."
Echytes was oec om dese zake
Herde sere tonghemake
Dat hi niet
bat berecht en si
Ende hi van der jonfrouwe vri
Nu nochtan
daer sceiden moet.
Rouwe ende toren moet
Herde groet hem
overghinc,
Want in de werelt en es dinc
Dat die liede doet
meer ontsinnen
Dan dat sceden doet van minnen.
Lichtelec
es sceden van goede;
Maer van minnen eist armoede.
|
"Jonkvrouw," zei hij, "waar ik ook
heen
ga, ik blijf uw trouwe vriend.
Zeg
eens, jonkvrouw, kan ik iets doen
opdat u voor mij hetzelfde gaat
voelen?"
"Jongeman,"
antwoordde het meisje,
"al hebt u veel goeds voor mij gedaan,
ik
heb door u zo veel leed gekend
en zo'n enorm verdriet
dat alle
mannen mij nu
gestolen kunnen worden.
Jongeman,
daar blijft het bij.
Een andere keer kan het
misschien
wel beter worden.
En wat uw moeder mij heeft aangedaan
zal ook
nog wel uit mijn hart verdwijnen."
Echites was ook
erg bedroefd
omdat hij
geen beter antwoord kreeg
en
nu toch van de edele jonkvrouw
afscheid
nemen moest .
Verdriet en woede
overweldigden hem,
want in de wereld is er
niets
dat mensen meer
aantast
dan scheiden
van een geliefde.
Scheiden
van bezit is gemakkelijk;
scheiden van een
lief is armoede.
|
Toen Margriete zag hoezeer Echites leed, voelde ze toch dat
ze hem enige hoop moest bieden.
Fragment 9 (boek 1, vs. 2443-2451)
2443
2445
2450
2451
|
Die maget die den jonchere
Droeve sach so over sere,
Hare ontfarmes ende ghinc te heme
Ende bat hem dat hi
niet en neme
Om haren wille ten groten rouwe:
"Ten
iersten soe en wert ene jonfrouwe
Altemale niet verwonnen.
Daerbi die manne die beiden connen
Vercrighen haren wille
wale."
|
Het meisje dat merkte dat de jongeman
zo uitermate droevig
was,
kreeg medelijden en ging naar hem toe
en ze zei dat
hij om haar
niet zoveel verdriet moest hebben.
"Een
jonkvrouw wordt nooit
bij de eerste keer verworven.
Mannen die kunnen wachten,
krijgen uiteindelijk toch
hun zin."
|
Onderhevig aan grote emoties had Echites dit laatste
blijkbaar niet gehoord, want op de terugweg zat hij vol
wraakplannen. Intussen was de koopman, na vele omzwervingen,
in Limburg aangekomen. Hij vertelde de hertog, die zijn
dochter dood waande, dat Margriete naar Athene werd ontvoerd.
c. Bespreking
De verhaaldraad van Margriete - een jonge vrouw van 16 jaar
(dat wil zeggen al ver voorbij de minimumgrens van 12 jaar
waarop men in de middeleeuwen kon huwen), die nochtans nog als
bijzonder afhankelijk en onervaren wordt voorgesteld - begint
de roman. Dat is opmerkelijk en bijzonder merkwaardig,
ondermeer vanuit genderperspectief. Dat vergt enige
verklaring.
Het verhaal begint met een lente-achtige aanhef in mei; een
grote jachtpartij wordt georganiseerd. De beide motieven zijn
voor een middeleeuws publiek herkenbare signalen naar wat
komen zal: de jacht zal het hoofdpersonage uit zijn vertrouwde
omgeving weglokken en met de liefde confronteren. Vooralsnog
contrasteert de schoonheid van de jonge natuur echter met de
negatieve stemming van het hoofdpersonage, een bekend motief
uit de minnelyriek zoals het al bij onze eerste dichter
Hendrik van Veldeke voorkomt. Maar er is meer.
De opeenstapeling van vrouwelijke miserie brengt ons een
dichtwerk voor de geest, waarop de Limborch-dichter zich heeft
geïnspireerd: Berte aus grans
piés. De bekende hofdichter
Adenet le Roi, opgegroeid in de entourage van hertog Hendrik
III van Brabant, schreef dit werk op het einde van de
dertiende eeuw aan het Vlaamse hof van Gwijde van Dampierre.
Getuige een fragment was het werk ook in het Nederlands bekend
als Beerte metten breeden voeten. Het verhaal handelt over de
jonge vrouw Berte die met de Franse koning is gehuwd, maar in
de huwelijksnacht door een jaloerse rivale wordt
geëlimineerd; ze wordt voor dood midden in een woud
achtergelaten, waarop een lange dooltocht volgt. De invloed is
onmiskenbaar: van Berte wordt gezegd dat ze "N'ot pas
plus de seize ans" (vs. 992 - maar in tegenstelling tot
Margriete toch al getrouwd); ook Berte is in paniek en trekt
klagend en biddend verder, ten prooi aan honger en grote angst
voor de wouddieren.
Om de beklemmende positie van Margriete te illustreren,
wordt geen moeite gespaard. Ze krijgt zelfs het verwijt van
lichtekooi naar het hoofd geslingerd. Hoewel het hier
vermoedelijk om een onderdeel van de literaire woudtopiek
gaat, kan men zich voorstellen dat ook in werkelijkheid het
woud als een gevaarlijke plaats gold. Bossen werden weliswaar
bevolkt door heilige kluizenaars, maar toch vooral door ongure
marginalen (dieven, moordenaars, reuzen en andere
toverwezens): de beschaafde mens hoort hier duidelijk niet
thuis. En zeker niet de fatsoenlijke vrouw, die daar ten
zeerste voor haar eer beducht moet zijn; vandaar de spontane
reactie van de koopman als hij Margriete alleen ziet. In Berte
doet de dolende vrouw zelfs een eed, dat ze haar afkomst niet
bekend zal maken indien God haar veilig door het woud loodst,
tenzij haar maagdelijkheid wordt bedreigd. En dat is niet
denkbeeldig, want wanneer haar man tijdens een jachtpartij de
mooie vrouw in het woud aantreft, wil hij meteen met haar de
liefde bedrijven (niet beseffend dat het zijn eigen vrouw is).
Vrouwen alleen in het woud vormen bij uitstek opgejaagd wild…
Het toppunt van ellende is voor hen dan ook de dooltocht door
het woud. Het wordt in ridderromans overvloedig en graag
uitgebeeld. Die woudscènes zijn eigenlijk slechts het extreme
uitvloeisel van een algemenere idee: vrouwen die buiten de
bescherming van de familie, de hofhouding treden, worden
meestal voorgesteld als ten prooi aan de hevigste
ont-reddering. Hun enige hoop is de komst van een redder, een
ridder… In ridderromans overheerst bijgevolg het
traditionele beschermingspatroon, waarbij men de vrouw
probeert in te kapselen tegen alle mogelijke gevaren van het
openbare leven. En in dit opzicht zal de Roman van Limborch
een origineel standpunt innemen. De roman belooft ons
inderdaad een aantal verrassingen. Ik zei al dat het op zijn
minst merkwaardig is dat het begin van de roman (meer dan
2.500 verzen: het eerste van de twaalf boeken) helemaal aan
een vrouw is gewijd. Margriete wordt uit haar vertrouwde
omgeving weggerukt en wordt, zoals Berte, met alle ontberingen
en verschrikkingen van het woud geconfronteerd. Vanuit deze
passage bouwt de dichter echter aan een reeks passages die de
ellende op een hoger plan brengen en de evolutie van Margriete
tot een hoofse vrouw markeren (in de boeken 4, 7, 10 en 12).
De complete passiviteit van de hulpeloze vrouw, gepaard
gaande met klagen, bidden en wenen, zal de dichter nog in het
eerste boek laten contrasteren met een nieuwe houding, die zij
heeft verworven: het aanvaarden van het avontuur. In Athene
wordt Margriete belaagd door de venijnige gravin, die haar
verliefde zoon Echites wil weghouden van de zogenaamde
koopmansdochter. Margrietes reactie bij dit nieuwe leed begint
met een klagend gebed, een houding dus die haar tot dan toe
kenmerkte. Maar de monoloog (fragment 5) eindigt met de
impliciete aanname van een nieuwe mentaliteit: mensen die de
onbekende wereld intrekken, moeten bereid zijn zowel de
positieve als de negatieve consequenties daarvan te
aanvaarden.
Margriete zal nog meer ellende te verwerken krijgen: ze
wordt gevangen genomen, belandt zelfs op de brandstapel, wordt
te nauwer nood van de vuurdood gered en komt in Constantinopel
terecht. Maar ze neemt duidelijk haar eigen beslissingen,
wordt "meester" van de situatie en zal geleidelijk
uitgroeien tot een actief handelende en inspirerend hoofse
vrouw. In dit opzicht is Margriete verrassend a-typisch: zij
zal wel op eigen kracht, zonder familie en buitenshuis, een
respectabele positie binnen de maatschappij verwerven. Ze
heeft niet enkel in geografische zin een hele weg afgelegd.
Het begin van deze evolutie moest er daarom een zijn van
benauwende ellende en passieve gelatenheid. Zo gaan
middeleeuwse dichters vrijwel steeds te werk: door ontlening,
aanpassing, herhaling van op elkaar gelijkende passages met
betekenisvolle verschillen (analogie) bouwen ze een
eigenzinnig verhaal op. In het geval van de Roman van Limborch
inspireerde een bepaalde (aan Berte ontleende) passage de
dichter door contrastwerking tot de karakterisering van het
vrouwelijk hoofdpersonage als hoofse vrouw. Maar er is nog
meer!
De opmerkelijk feminiene aanvang van de roman roept een
ander meesterwerk voor de geest: het Nibelungenepos (waarvan
een Brabantse vertaling heeft
bestaan). Ook daar wordt, na de
proloog, een bijzonder mooie vrouw geïntroduceerd: "Ez
wuohs in Burgonden ein vil edel magedin…" (I, 2).
Kriemhild is de zuster van de koning der Bourgonden, die in
Worms verblijft. De beschrijving van haar hof en een
onheilspellende droom, die door haar moeder wordt verklaard,
vormen de inhoud van het eerste hoofdstuk (in het epos
"âventiure" genoemd). In het epos zal de reis van
het vrouwelijk hoofdpersonage van Worms naar het land der
Hunnen het hoofdthema symbolisch duidelijk maken: "als ie
diu liebe leide ze aller jungeste gît" (XXXIX, 2378 -
hoe immers altijd vreugde aan het einde met leed wordt
betaald). De minzame, hoofse Kriemhild is na de moord op haar
man inderdaad verworden tot een ontmenselijkte furie die de
samenleving in bloed en geweld uit elkaar laat spatten. Het
einde is diep tragisch: de ondernemende vrouw gaat met haar
hele familie, vrienden en vijanden, ten onder in een
apocalyptische catastrofe, die ze zelf heeft veroorzaakt. De
anonieme Nibelungen-dichter is de mening toegedaan dat hoofse
idealen stuklopen op primitieve driften als wraak- en
hebzucht, die de mens ten diepste karakteriseren.

Ik kan me niet ontdoen van de indruk dat de vooropstelling
van het "vrouwelijke" in het eerste boek van de
Roman van Limborch een intertekstueel signaal is om tegen de
pessimistische en vrouwonvriendelijke boodschap van het
Nibelungenepos te reageren. Het lijkt erop dat de Limborch-dichter het
geïntendeerde publiek uitnodigt om zijn
verhaal te interpreteren tegen de achtergrond van de ondergang
der Nibelungen. In de Brabantse roman heeft de tocht van
Margriete van Limburg over Athene naar Constantinopel
symbolisch een omgekeerde betekenis: van leed naar opperste
vreugde. Margriete evolueert van hulpeloos passief meisje tot
normerende Dame in de hoofse samenleving. De zin van het werk
wordt met andere woorden mede bepaald door de allusies op het
Duitse ondergangsepos: de Roman van Limborch laat zien dat de
ontwikkeling van het hoofdpersonage tot een ware hoofse vrouw
tot gevolg heeft dat écht harmonisch samen-leven, bekroond in
een meervoudig huwelijk, mogelijk wordt. Zoals in het
Nibelungenepos heeft de vrouw in de Brabantse ridderroman het
eerste en het laatste woord, maar de cirkelstructuur heeft
hier een uitgesproken optimistische toonzetting… En
volledigheidshalve voeg ik eraan toe dat het tweede hoofdstuk
in het Duitse epos mannelijk is, gewijd aan Siegfried:
"Dô wuochs in Niderlanden eins edelen küneges
kint" (II, 20). De gelijkaardige zinsstructuur en de
woordkeuze bevestigen het analogisch contrast tussen de twee
eerste âventiuren, die de beide hoofdpersonages introduceren.
Ook hier heeft de Limborch-dichter een dankbare inspiratiebron
gevonden. Door zijn over-enthousiast handelen zal Heinric in
boek 2 trouwens nog meermaals in een moeilijk parket
terechtkomen; zijn evolutie naar hoofsheid zal er onder meer
in bestaan om zich te leren beheersen en te komen tot bezonnen
gedrag.
Boek 1 eindigt op een bijzonder spannend moment (de feuilleton-techniek): Echites zal zich op zijn ouders wreken.
Maar de dichter laat het publiek op zijn honger zitten en
begint een nieuwe handelingsdraad, die van Heinric, Margrietes
broer.
Lees verder: Een jongen op weg (boek 2 en boek 3)
|